Kortgeleden is het conceptwetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 voor internetconsultatie aangeboden. Met deze consultatie neemt de wetgever alvast een voorschot op de implementatie van de eind vorig jaar voorgestelde pijler 2-richtlijn (een soort fair-share-richtlijn). Hoewel op dit moment Hongarije unanieme aanname van deze richtlijn blokkeert, is de verwachting dat de inhoud van het richtlijnvoorstel uiteindelijk, linksom of rechtsom, zal worden aangenomen. Verstandig dus dat de wetgever hier alvast op vooruitloopt.
Het richtlijnvoorstel zegt dat grote multinationals straks in elk land, waar zij (over)winst behalen, in elk geval effectief 15% winstbelasting moeten betalen. Gebeurt dit niet, dan mogen andere landen, waar de multinational actief is, tot dit minimumtarief van 15% bijheffen. Het land waar de uiteindelijke moedermaatschappij is gevestigd, is daarbij als eerste aan zet. Vindt daar geen of onvoldoende bijheffing plaats, dan komen – even heel grof gezegd – de landen, waar de dochter- en/of werkmaatschappijen zijn gevestigd, achtereenvolgens aan de beurt. Althans, dat is hoe de systematiek op het eerste gezicht uitpakt. Landen waar effectief te weinig belasting wordt geheven, mogen namelijk ook zelf gaan bijheffen tot het minimumtarief. De verwachting is dat veel landen (waaronder Nederland) dat laatste zullen gaan doen. Logisch, want weinig landen zullen ervoor voelen om dief van eigen portemonnee te worden. Buitenlandse bijheffing zal straks dus de uitzondering blijken te zijn en (lokale) binnenlandse bijheffing de regel. Ook voor Nederland.
Of toch niet? Nederland kent op dit moment al een bijheffingsmechanisme voor buitenlandse laagbelaste beleggingsdeelnemingen. Bijheffing kan aan de orde komen als de deelneming niet is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing. De vraag is of een (lokale) binnenlandse bijheffing tot het minimumtarief van 15% straks leidt tot een reële heffing. De toelichting op het conceptvoorstel beantwoordt deze vraag ontkennend. Een contra-intuïtief antwoord wellicht, maar in technische (dan wel praktische) zin volgens mij wel te volgen. Hoewel de binnenlandse bijheffing volgens mij in wezen wel kwalificeert als een belasting naar de winst, wordt deze overall en per country bepaald, op grond van een autonome (over)winstmaatstaf en min of meer willekeurig aan één binnenlandse entiteit toegerekend. De binnenlandse bijheffing valt dus niet zonder meer aan (de beleggingen van) één specifieke (laagbelaste) beleggingsdeelneming in een bepaald jaar toe te rekenen. Technisch (dan wel praktisch) bezien leidt de (buitenlandse) minimumbelasting ook in mijn optiek straks dus inderdaad niet, of in elk geval zeker niet zonder meer, tot een naar Nederlandse begrippen reële heffing in de zin van de Nederlandse regeling.
De beleidsmatige en meer conceptuele vraag is echter: waarom bestaat er straks nog behoefte aan een eigen Nederlandse, ongecoördineerde bijheffing, voorzover de minimumheffing van 15% via een (lokale) binnenlandse bijheffing al is gewaarborgd? Waarom vindt Nederland straks lokale bijheffing naar internationale maatstaven wel redelijk, maar volgens de eigen nationale folklore niet? Dat lijkt hinken op twee gedachten (group taxation versus ingle entity taxation), meten met twee maten (de pijler 2-grondslag versus de VPB-grondslag). Het pragmatische antwoord luidt wellicht dat multinationals gewoon niets meer in laagbelastende landen hebben te zoeken. Maar hoe kijkt Nederland er in de spiegelbeeldsituatie tegenaan als zijn eigen binnenlandse bijheffing door het buitenland niet als reële heffing wordt aangemerkt? Waar staan eigenlijk de uitgangspunten van kapitaalimport- en exportneutraliteit straks precies nog voor? Ik denk dat het goed is als de wetgever zich explicieter buigt over deze, toch wel fundamentele vragen.
Informatiesoort: Uitvergroot
Rubriek: Europees belastingrecht, Vennootschapsbelasting, Internationaal belastingrecht
Focus: Focus
Carrousel: Carrousel