In een onlangs verschenen advies van de CCJE worden handvatten geboden die rechters moeten helpen zich tijdig uit te spreken over zorgelijke ontwikkelingen in de rechtsstaat.
In het advies (zie NJB 2023/2 en NJB 2023/526 voor een nadere beschouwing) wordt aandacht besteed aan de beperkingen en verplichtingen die het bijzondere ambt van rechter juist op dat vlak met zich brengt. Enerzijds is terughoudendheid geboden, waar het gaat om uitlatingen in het publieke debat die, in de ogen van een redelijke waarnemer, de waardigheid van het ambt, de onafhankelijkheid of onpartijdigheid in gevaar zouden kunnen brengen. Anderzijds heeft het EHRM in de zaak-Żurek overwogen dat rechters een plicht hebben zich publiekelijk uit te spreken als de democratische rechtsstaat en onafhankelijkheid van de rechtspraak op het spel staan. Bij dit laatste zal veelal als eerste worden gedacht aan anti-rechtstatelijke wetten die de onafhankelijkheid van de rechtspraak aantasten (zoals in Polen en Hongarije), en wetten die de regering de mogelijkheid bieden uitspraken van rechters naast zich neer te leggen (zoals thans voorligt in Israël). Ook als zodanige omstandigheden ontstaan, waardoor de rechtspraak haar taak niet langer naar behoren kan uitvoeren, ligt echter rechtsstatelijk verval op de loer waartegen moet worden opgekomen.
In het licht van het voorgaande is het niet verwonderlijk dat rechters en officieren van justitie de afgelopen tijd veelvuldig aandacht hebben gevraagd voor de stroef verlopen onderhandelingen over een nieuwe cao. Het grootste pijnpunt is namelijk de structurele onderbezetting (volgens de NVvR zijn er 800 rechters en 200 officieren te kort), met oplopende doorlooptijden en seponeerincidenten tot gevolg die het vertrouwen in de Rechtspraak niet ten goede komen. Ook binnen de belastingrechtspraak lopen de doorlooptijden op als gevolg van de hoeveelheid te behandelen zaken. Daarbij valt niet alleen op dat zaken gemiddeld genomen complexer zijn, maar ook dat het aantal aangebrachte zaken toeneemt. Bij een steeds groter deel van die zaken valt op dat het financiële belang bij het primaire besluit relatief gering is en onevenredig veel aandacht wordt besteed aan formele beroepsgronden. Afgaand op de berichten over toegenomen aanvragen bij commerciële WOZ-bureaus over WOZ-waardes valt wat dat betreft dan ook het ergste te vrezen. Te verwachten valt immers dat veel van die aanvragen uiteindelijk weer bij een rechter op het bureau zullen komen die zich moet buigen over een WOZ-waarde, wetende dat het financiële belang bij die waarde veelal beperkt is.
Het een en ander is wellicht het (onvermijdelijke) gevolg van de politieke keuze om jaarlijks de waarde van zoveel objecten vast te stellen, terwijl van bestuursorganen mag worden verwacht dat zij hun procedurele zaken op orde hebben. Dit laat echter onverlet dat dit soort zaken een enorm beslag leggen op de toch al schaarse capaciteit van de Rechtspraak. Om ervoor te zorgen dat de Rechtspraak haar rol binnen de trias politica op adequate wijze kan blijven vervullen, zou het dan ook goed zijn als – naast de door de NVvR bepleite investeringen in de Rechtspraak – wordt gekeken naar aanpassingen van bestaande wetgeving die eraan kunnen bijdragen dat (belasting-)rechters hun tijd kunnen besteden aan zaken die er vanuit maatschappelijk oogpunt echt toe doen. Op die manier blijft het prachtige ambt van rechter aantrekkelijk voor nieuwe generaties juristen die zo hun steentje kunnen bijdragen aan het onderhouden van de democratische rechtsstaat. Dat is in ons aller belang!