Een aanmerkelijkbelanghouder die een huwelijksgoederengemeenschap aangaat, wordt geacht de helft van zijn aandelen te hebben vervreemd aan zijn echtgenoot. Art. 4.17 Wet IB 2001 bevat voor die situatie een doorschuifregeling. De aandelen die nu deel uitmaken van een huwelijksgoederengemeenschap, worden aan beide echtgenoten voor de helft toegerekend.
Bij echtscheiding dient een huwelijksgoederengemeenschap te worden verdeeld. In de praktijk worden de aandelen vrijwel altijd toebedeeld aan de oorspronkelijke aanmerkelijkbelanghouder die al die tijd juridisch aandeelhouder is gebleven. In het systeem van de wet impliceert deze toedeling opnieuw een vervreemding van de helft van het aandelenpakket. Ook voor die situatie bevat art. 4.17 Wet IB 2001 een doorschuifregeling. Die geldt echter alleen, indien de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap plaatsvindt binnen twee jaar na de ontbinding ervan. In het besluit van 9 maart 2018, BNB 2018/133 is vastgelegd dat ‘in zeer bijzondere gevallen een redelijke termijnverlenging’ wordt toegestaan. Voorwaarde is dat het verzoek om termijnverlenging vóór het verstrijken van de termijn wordt ingediend.
In de praktijk is het niet uitzonderlijk dat de tweejaarstermijn niet wordt gehaald en overschrijding ervan leidt tot afrekening van de helft van de aanmerkelijkbelangclaim. Dat kan leiden tot liquiditeitsproblemen.
Eerder is er al op gewezen dat per 2012 art. 1:99 BW is gewijzigd, waardoor de tweejaarstermijn sindsdien reeds begint te lopen op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding. Op dat moment kan er nog veel bij een echtscheiding komen kijken, zoals vaststelling van een ouderschapsplan, verkoop van de woning en vaststelling van de alimentatie. De waardering van het aanmerkelijkbelangpakket en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap kunnen niet meteen alle prioriteit krijgen. Bovendien moeten er gegevens tussen partijen worden uitgewisseld, adviseurs worden ingeschakeld, worden onderhandeld tussen partijen en, als dat op niets uitloopt, zal de rechter uitspraak moeten doen. Deze zal vaak een deskundige inschakelen voor de aandelenwaardering. Zo kunnen er noodgedwongen vele jaren zitten tussen het moment van indiening van het verzoek tot echtscheiding en het moment van verdeling. Daar zit geen enkele fiscale bijbedoeling achter. Partijen willen zelf in de regel ook de afwikkeling van een scheiding zo snel mogelijk achter zich laten.
De wettekst bepaalt stellig dat na verloop van de twee jaar dient te worden afgerekend (tenzij de aanmerkelijkbelangaandelen fiftyfifty worden verdeeld). Partijen realiseren zich vaak niet of te laat dat zij de inspecteur kunnen verzoeken om termijnverlenging. Als dat al wel het geval is, vindt ‘een redelijke termijnverlenging’ alleen in ‘zeer bijzondere gevallen’ plaats en zijn partijen afhankelijk van de welwillendheid van de inspecteur. Een dergelijke regeling ademt wantrouwen jegens belastingplichtigen uit. De overheid heeft er geen belang bij om partijen onder tijdsdruk te zetten de verdeling binnen twee jaar af te wikkelen of binnen twee jaar te worden geïnformeerd over de details van de voortgang. Vertrouwen in de belastingplichtige begint met een redelijke verdelingstermijn in art. 4.17 Wet IB 2001 op te nemen, denk aan vijf jaar, en eenzelfde termijn in art. 3.98d Wet IB 2001. Daarnaast pleit ik voor een wettelijke verlenging van deze termijn ingeval de verdeling door bijzondere omstandigheden is vertraagd.
Informatiesoort: Uitvergroot
Rubriek: Inkomstenbelasting