De werkkostenregeling viert aan het einde van 2020 haar tweede lustrum. Of dat een reden voor een feestje is, laat ik hier buiten beschouwing; in deze coronacrisis, die nog wel zal aanhouden tot het daadwerkelijke lustrum, is weinig ruimte voor feestjes. Wel zie ik een lichtpuntje als het gaat over het aanwijzen van eindheffingsloon.
Dat aanwijzen is immers de kern van de werkkostenregeling. Het geeft de inhoudingsplichtige toegang tot 10 categorieën gerichte vrijstellingen, de vrije ruimte en de zowel gevreesde als gevierde eindheffing van 80% bij overschrijding van die vrije ruimte.
Bij tegenwoordige arbeid moet een inhoudingsplichtige in beginsel uiterlijk op het genietingsmoment kiezen of hij het loon, in afwijking van de hoofdregel om dat bij de werknemer in de loonheffing te betrekken, aanwijst als eindheffingsloon. Maar hoe wijst een inhoudingsplichtige aan? Uit de parlementaire behandeling blijkt dat de inhoudingsplichtige zelf mag bepalen hoe hij die keuze vormgeeft. Een vormvrije aanwijzing lijkt de minste administratieve lasten te veroorzaken, maar uit de praktijk kwam toch de roep om meer houvast.
Uit een Besluit van de Staatssecretaris van Financiën, nog vóór inwerkingtreding van de werkkostenregeling (V-N 2010/64.21), blijkt dat de Belastingdienst uitgaat van zo’n aanwijzing als een vergoeding of verstrekking tot het loon behoort en de werkgever deze niet tot het individuele loon van een werknemer heeft gerekend. Vanaf 2015 - de werkkostenregeling werd toen verplicht voor alle inhoudingsplichtigen - is dat beperkter uitgelegd. De Belastingdienst gaat alleen gedurende het kalenderjaar uit van zo’n aanwijzing (V-N 2015/3.10). Als in het volgende kalenderjaar de accountant de jaarstukken komt opmaken of de Belastingdienst voert een controle uit en het loon blijkt noch bij de werknemer te zijn belast noch te zijn aangewezen, biedt dat geen soelaas meer. Ook al zou zijn voldaan aan de voorwaarden van de gerichte vrijstelling(en) en ook als voor de inhoudingsplichtige nog vrije ruimte zou resteren. Dat is wel zuur.
Uit de evaluatie van de werkkostenregeling blijkt dat de vormvrijheid van het aanwijzen een knelpunt is. In de kabinetsreactie hierop volgt de suggestie dat het mogelijk is te regelen dat vergoedingen en verstrekkingen waarvoor een gerichte vrijstelling geldt, niet langer hoeven te worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel (V-N 2018/18.20). Bij het Belastingplan 2020 kwam deze suggestie niet meer terug maar wordt deze ook niet teruggenomen (V-N 2019/47.3).
Het goede nieuws is dat de Belastingdienst in paragraaf 20.1 van het Handboek Loonheffingen 2020 schrijft dat, als de inhoudingsplichtige voldoet aan de voorwaarden en (indien van toepassing) grensbedragen van de gerichte vrijstellingen, de Belastingdienst aanneemt dat sprake is van aangewezen eindheffingsloon. Dus bij fictie aangewezen. Dat geldt echter niet voor zover de voorwaarden of grensbedragen worden overschreden of überhaupt geen gerichte vrijstelling in beeld komt. In die gevallen moet de inhoudingsplichtige het loon aanwijzen als eindheffingsbestanddeel. Echt aanwijzen dus. Helemaal nu voor 2020, na eerst een structurele verhoging van 1,2% naar 1,7% over de eerste € 400.000, bij wijze van tijdelijke maatregel, de vrije ruimte over deze eerste schijf wordt verhoogd van 1,7% naar 3% (zie V-N 2020/20.3).