De fiscale behandeling van de eigen woning heeft zich sinds de invoering van de Wet IB 2001 ontwikkeld tot een fiscaaltechnisch gedrocht; een fiscale Paarse krokodil die almaar uitdijt.
Een direct gevolg van de opeenstapeling van de diverse wijzigingen van het eigenwoningregime die zich op en na 1 januari 2001 hebben voltrokken (de dertigjaarsregeling, de bijleenregeling, de aftrek-Hillen, de annuïteitenregeling, het invoeren en vervallen van het KEW/SEW/BEW-regime en de tariefsmaatregel aftrekbare kosten eigen woning). Daardoor is een woud aan regels ontstaan – inmiddels beslaat het eigenwoningregime (inclusief overgangsrecht) meer dan dertig artikelen – dat praktisch lastig uitvoerbaar en controleerbaar is. Men zou bijkans heimwee krijgen naar het simpele eigenwoningregime van de Wet IB 1964. Maar dat zou het toch al verstorende karakter van het eigenwoningregime alleen maar weer vergroten.
Die toegenomen complexiteit van de eigenwoningregeling leidt ertoe dat de foutgevoeligheid van aangiften IB/PVV toeneemt. Het feit dat aangiften IB/PVV tegenwoordig op veel punten vooringevuld zijn, doet daar niet aan af. Daarin komen namelijk lang niet altijd de nuances tot uiting die bijvoorbeeld een echtscheiding, samenleving of verhuizing oproepen. Saillant detail is dat de Belastingdienst in haar eigen aangiftespotjes’ aangeeft niet alles te kunnen weten, maar de overheid tegelijkertijd veronderstelt dat de belastingplichtigen (al dan niet met behulp van een familielid, buurman of adviseur) die eigenwoningregelbrij wel goed kunnen behappen. Die complexiteit leidt in de praktijk bovendien tot schade, omdat (hypotheek) adviseurs onvoldoende op hoogte blijken te zijn van de werking van de eigenwoningregeling en of het eigenwoning(schuld) verleden van hun cliënten. Bezien in het licht van het voorgaande mag dat geen verrassing heten, maar dat neemt de ergernis daarover uiteraard niet weg.
Ergernis die recentelijk verder is aangewakkerd als gevolg van HR 19 april 2019, nr. 18/03134, V-N 2019/21.11. Daarin overwoog de Hoge Raad dat een inspecteur niet is gehouden de schriftelijke bescheiden over de kosten van verbetering of onderhoud van een eigen woning binnen zes jaren of de navorderingstermijn op te vragen. Een eigenwoningbezitter kan zich dus ook na ommekomst van die termijnen nog geconfronteerd zien met het aanleveren van die bescheiden, teneinde de aftrek van (hypotheek)rente te staven. Hoewel ik op zichzelf begrip kan opbrengen voor de beslissing van de Hoge Raad – hij kon moeilijk anders, gegeven het wettelijke regime – heb ik toch moeite met de gevolgen daarvan. Ik vrees namelijk dat menig eigenwoningbezitter desgevraagd niet in staat zal zijn om aan een dergelijke langdurige bewijslast te voldoen, simpelweg omdat hij niet meer beschikt over de onderliggende bescheiden en evenmin beschikt over de relevante aangiften IB/PVV en bijbehorende aanslagen uit het verleden. Een soortgelijk prob eem doet zich overigens voor bij de toepassing van de saldomethode bij lijfrenten. Afgezet tegen de beperkte navorderingstermijn van vijf jaar en de voor administratieplichtigen geldende bewaarplicht van zeven jaar, is dat niet alleen opvallend maar oogt vooral onredelijk. Een en ander onderstreept eens te meer dat de eigenwoningregeling verworden is tot een ergerniswekkende, almaar uitdijende paarse krokodil die schreeuwt om herziening en vereenvoudiging. Dit gaat zo niet langer!