Marco Gomes Vale Viga vraagt zich af of de overdrachtsbelastingwetgeving nu economisch of juridisch moet worden geïnterpreteerd.

Economisme. Een van de veelgehoorde woorden van 2015. Jesse Klaver van GroenLinks legt het fenomeen uit als het terugbrengen van alle vraagstukken tot een financieel-economische kwestie. In de overdrachtsbelasting kennen we dat al langer. Ik heb het dan niet (eens) over de verkrijging van de economische eigendom van (rechten op) een onroerende zaak die met ingang van 31 maart 1995, 18.00 uur een belastbaar feit vormt voor de heffing van overdrachtsbelasting. Wel doel ik op BNB 1978/198. Daarin dichtte de Hoge Raad de volzin:
 
‘‘dat de overdrachtsbelasting naar aard en structuur een heffing is die zich niet richt op economische gevolgen, maar op de civielrechtelijke realiteit, uit de bewoordingen en de geschiedenis van artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer blijkt dat in elk geval deze bepaling, ten einde ontgaan van belasting ter zake van overdracht van onroerend goed door middel van vennootschappelijke constructies te voorkomen, juist wel zoveel mogelijk aansluit bij het economisch relevante gebeuren.''
 
Ook al was niet voldaan aan de bezitseis, geheven werd over de verkrijging van minder dan eenderde belang in een zogenoemde onroerende zaaklichaam. De kreet ‘‘het economisch relevante gebeuren'' ben ik in latere arresten niet tegengekomen. Dat vind ik opvallend, omdat een eeuwigdurende discussie lijkt te zijn of de overdrachtsbelasting economisch of juridisch moet worden benaderd. De Hoge Raad lijkt, in de woorden van A-G Moltmaker in zijn conclusie voorafgaand aan BNB 1987/129:
 
‘‘niet snel geneigd om bij de toepassing van artikel 4 de economische realiteit te doen prevaleren boven de formeel juridische structuur van die bepaling.''
 
Dat zien we terug in BNB 1982/74. Een bouwterrein werd geleverd via de overdracht van aandelen in een onroerendezaaklichaam. Aangezien de levering van aandelen is vrijgesteld van omzetbelasting, is geen sprake van samenloop van btw en overdrachtsbelasting ter zake van dezelfde verkrijging. Een puur juridisch benaderd oordeel, omdat een ‘‘andersluidende opvatting strijdig is met de bewoordingen van [de, MGVV] vrijstellingsbepaling en in de geschiedenis
daarvan geen steun vindt.''
 
De meesten weten dat de Hoge Raad in BNB 2011/219 "omging". Geholpen door BNB 2007/167waarin hij eerder besliste dat de wetsfictie van ‘‘artikel 4'' geen verdere strekking heeft dan te voorkomen dat door middel van het tussenschuiven van rechtspersonen de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan. Hoewel ‘‘sec'' de uitkomst anders doet vermoeden, is naar mijn idee ook dit oordeel ingestoken vanuit juridisch gedachtegoed. De letter van de wet roept immers geen belastingplicht in het leven daar waar, in plaats van stenen, aandelen worden overgedragen die de onroerende zaak vertegenwoordigen.
 
Wellicht is de wens hier de vader van de gedachte en hebben aanhangers van de economische benadering hun tegenargumenten al onder de verzendknop klaarstaan. ‘‘Let's agree to disagree,'' en om die eerste stap in het oplossen van een overdrachtsbelastingdispuut over te slaan, stel ik voor: petje op voor de stelling ‘‘De overdrachtsbelasting is een economische belasting'', petje af voor de juridische benadering. Dan is de uitgangssituatie tenminste duidelijk.

 

Informatiesoort: Uitvergroot

Rubriek: Belastingen van rechtsverkeer

15

Gerelateerde artikelen