De deelnemingsvrijstelling is al lang een belangrijk onderdeel van ons VPB-stelsel. Zij heeft zeker na de invoering van de EU Moeder-dochterrichtlijn in veel landen navolging gekregen.

Op basis van die richtlijn moet kort gezegd het dividend op een aandelenbelang van ten minste 10% bij de ontvanger worden vrijgesteld van bronbelasting en winstbelasting. De lidstaten hebben de keuze om te eisen dat het belang voor ten minste twee jaar wordt gehouden. In de zaak-Denkavit (C-283/94) oordeelde het Hof van Justitie EU dat deze termijn ook in acht mag worden genomen na het moment van dividenduitkering.

De EU Pijler 2-richtlijn kent eveneens een deelnemingsvrijstelling voor dividenden. Een dividend ontvangen op een zogenoemd niet- portfoliobelang behoort niet tot de Pijler 2-grondslag. Dat geldt ook voor een portfoliobelang, indien dat belang tenminste één jaar is gehouden op het moment van dividenduitkering. Een portfoliobelang is kort gezegd een belang van minder dan 10%. Op het punt van de omvang van het percentage lijken de Moeder-dochterrichtlijn en de Pijler 2-richtlijn dus overeen te stemmen. De Moeder-dochterrichtlijn is niet van toepassing op zo’n portfoliobelang, zodat een dividend niet bij de ontvanger behoeft te worden vrijgesteld van bronbelasting en winstbelasting. Een dividend wordt in de Pijler 2-richtlijn voorts niet uitgesloten van de nettowinst of het nettoverlies. Echter, als een portfoliobelang ten minste een jaar is gehouden op het moment van dividenduitkering, dan wordt dat dividend wél weer uitgesloten. Dan lopen de Moeder- dochterrichtlijn en de Pijler 2-richtlijn weer uiteen.

De vraag komt op of Denkavit ook voor de Pijler 2-richtlijn relevantie heeft. Dat lijkt niet het geval te zijn, omdat de teksten van de betreffende richtlijnbepalingen verschillend zijn geredigeerd. De uitleg die het Hof van Justitie EU aan de relevante Moeder- dochterrichtlijnbepaling heeft gegeven lijkt mij niet te kunnen worden toegepast op de relevante Pijler 2-richtlijnbepaling.

Om deze redenen en omdat veel landen voor doeleinden van de Moeder-dochterrichtlijn een lagere grens dan 10% hanteren – zoals Nederland met 5% en Luxemburg met een zogenoemde oneigenlijke deelneming – lopen de deelnemingsvrijstelling in de winstbelasting en de Pijler 2-richtlijn vaker uiteen dan men op het eerste gezicht zou denken. Dat heeft gevolgen voor de effectieve belastingdruk. Die wordt berekend door de betrokken belastingen te delen door het (kwalificerende) inkomen. Indien een dividend wordt vrijgesteld van winstbelasting is er geen betrokken belasting bij de ontvanger. Er kan echter wel inkomen zijn, omdat het dividend niet steeds uit de grondslag wordt gehaald. Dat leidt tot een lagere effectieve belastingdruk. Het is daarom belangrijk om goed voor ogen te houden wanneer de Moeder-dochterrichtlijn en de Pijler 2-richtlijn wel en niet overeenstemmen.

Rubriek: Vennootschapsbelasting

Informatiesoort: Uitvergroot

Focus: Focus

1065

Gerelateerde artikelen