Er is internationale overeenstemming dat moet worden bestudeerd of de wereldwijde belastbare winst van multinationale ondernemingen anders over landen moet worden verdeeld. Dat is begrijpelijk.
Het vaste-inrichtingsbegrip en het ‘arm’s length’-beginsel waren misschien de beste (of, desgewenst, minst slechte) instrumenten. Ze kennen echter hun beperkingen, soms conceptueel, soms in hun uitvoering. De essentie daarvan is dat beide uitgangspunten negeren dat een groep één geheel is en niet een serie onderdelen.
Op dit moment verwachten we vooral richting van de OESO met haar initiatieven over ‘tax challenges’ voortvloeiend uit ‘digitalisation’. De meest recente stap is een ‘Programme of work’ van 31 mei 2019 (www.oecd.org/tax/beps/). Het heroverwegen van het vaste-inrichtingsbegrip en het ‘arm’s length’-beginsel en het vinden van een nieuw ‘concept’ heet in actueel OESO-jargon de ‘Pillar One’-discussie. Liefhebbers voegen daaraan formuleringen als ‘modified residual profit split method’ of ‘fractional apportionment method’ toe. Verder verdienen ideeën in de (Nederlandse) literatuur, zoals de ‘Corporate Tax 2.0’ (van Maarten de Wilde) of recenter de ‘Global Enterprise Taxation’ (van Jaap Bellingwout) aandacht. En hetzelde geldt onveranderd voor de Europese, vooralsnog gestrande pogingen, om tot een ‘Common (Consolidated) Corporate Tax Base’ te komen; de Europese plannen van maart 2018 voor belastingheffing over slechts ‘digital activities’ spraken mij minder aan.
De OESO wijst op de ‘strong demand for simplicity and administrability’. Dat is bij beroepsfiscalisten geen overbodige oproep. Het is eenvoudiger complicaties of wenselijke specificaties te verzinnen, dan onszelf te dwingen tot een eenvoudige benadering. De gedachte dat eerst één wereldwijde winst van een multinationale onderneming wordt vastgesteld, zou een mooie stap zijn. Het vervolg bestaat uit het opstellen van een allocatiesleutel om die winst aan de landen waar de onderneming actief is, toe te rekenen. Enigszins verrassend lijkt consensus nabij dat alleen klanten (‘market jurisdictions’) of gebruikers in een land voldoende is voor dat land om een deel van de winst te mogen belasten. Welke factoren in welke mate worden meegewogen om de winst te verdelen, is bijna een persoonlijke keuze en gebaseerd op waar we menen dat de winst wordt gecreëerd. Persoonlijk hecht ik primair waarde aan waar de mensen zitten die de onderneming vormen. Het totale salaris per land kan dan het eerste onderdeel van een alloatiesleutel zijn. In afnemende mate zou ik daarna activa en omzet of aantallen gebruikers (bij ‘digitale ondernemingen’) laten meewegen. Zo heeft ieder echter zijn eigen voorkeur en zal een individueel land doorgaans ook kijken, ongeacht theoretisch zuiverdere argumenten, welke factorensamenstelling het grootste deel van de winst oplevert.
Naast overeenstemming over één wereldwinst én een verdeelsleutel is bewerkstelligen dat een nieuw systeem daadwerkelijk wordt toegepast, een uitdaging. De successen van (het geharmoniseerd bestrijden van) ‘BEPS’, het tot stand brengen van ‘country-by-country reporting’ en het succes van het WABB-verdrag en het MLI (excuses voor de afkortingen) geven hoop en vertrouwen in de haalbaarheid ervan.
Het blijven interessante tijden, waarbij een doorbraak mogelijk lijkt. Laten we hopen op een resultaat dat zoveel mogelijk gepaard gaat met een behoorlijke mate van eenvoud.
Informatiesoort: Uitvergroot
Rubriek: Vennootschapsbelasting, Internationaal belastingrecht