Edwin Heithuis vraagt zich af waarom de procedure bij de Hoge Raad van 3 maart jl. met nummer 16/03506 is gevoerd.

In V-N 2016/31.0 schreef ik een Uitvergroot onder de titel Stuitend!, waarin ik mij druk maakte over het feit dat een echtgenoot een eerder uitbetaalde heffingskorting vanwege achterwaartse verliesverrekening bij de andere echtgenoot mét belastingrente moest terugbetalen, terwijl de belastingteruggaaf aan de andere echtgenoot vanwege die achterwaartse verliesverrekening plaatsvond zónder belastingrente. Aanleiding hiervoor was de uitspraak van Rechtbank Breda van 10 februari 2016, nr. BRE 15/2938, V-N 2016/23.1.5, waarin de rechtbank deze mijns inziens evidente onrechtvaardigheid in stand liet. Inmiddels heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in deze zaak en heeft, zoals ik al vreesde, de uitspraak van de rechtbank gevolgd; zie HR 11 november 2016, nr. 16/01530, V-N 2016/59.8. Hoewel ik dit oordeel vanuit een fiscaal-juridische invalshoek begrijp, vind ik het toch jammer dat de Hoge Raad kennelijk niet de ruimte heeft kunnen vinden om anders te beslissen. Al was het maar om een signaal af te geven aan de politiek dat dit soort wetgeving echt niet kan, zelfs als men de kwestie in de wetsgeschiedenis heeft onderkend. Overigens kan men zich in deze zaak ook afvragen of het wel zo rechtvaardig is dat de achterwaartse verliesverrekening bij de ene echtgenoot leidt tot het terugnemen van de destijds terecht uitbetaalde heffingskorting bij de andere echtgenoot. Een lezer van mijn column wees mij op een soortgelijke situatie die zij aan de hand had gehad, en waarbij de betreffende echtgenoot die de heffingskorting moest terugbetalen, inmiddels was overleden. De Belastingdienst klopte doodleuk aan bij de erfgenamen. Of zij maar zo vriendelijk wilden zijn die heffingskorting – mét belastingrente dus – terug te betalen!
 
De aanleiding om deze Uitvergroot wederom de titel Stuitend! mee te geven, is echter een andere, namelijk de zaak met rolnr. 16/03506, waarin de Hoge Raad op 3 maart jl. arrest heeft gewezen; zie V-N 2017/13.18. Gelukkig liep deze zaak wel goed af voor de belastingplichtige, dus in zoverre zou er minder aanleiding zijn voor een Uitvergroot onder deze titel. Het stuitende van deze zaak zit hem wat mij betreft echter in het feit dat deze procedure überhaupt is gevoerd. De procedure betrof het sinds 1 januari 2012 nieuwe art. 66 lid 3 SW 1956. Per die datum is de navorderingsbevoegdheid van niet-geheven schenk- en erfbelasting voor buitenlands vermogen verruimd tot onbeperkt in de tijd; daarvóór gold nog een termijn van 12 jaren. De Belastingdienst legde deze verruimde navorderingsbevoegdheid nu zo uit dat ook in gevallen, waarin op 1 januari 2012 de (oude) 12-jaarstermijn reeds was verstreken, vanaf 1 januari 2012 weer kon worden nagevorderd. Nu is art. 66 SW 1956 sowieso al niet een bepaling waar de rechtsbescherming van en de rechtszekerheid voor de belastingplichtige vanaf spat, maar deze uitleg maakt het wel heel bont. Dat er voor buitenlands vermogen sinds 1 januari 2012 geen enkele verjaringstermijn meer geldt in de schenk- en erfbelasting, is al erg genoeg, maar om ook in op die datum reeds verjaarde gevallen alsnog tot navordering over te gaan, gaat mijns inziens echt alle perken te buiten. Gelukkig heeft de belastingplichtige in deze zaak gelijk gekregen – de Hoge Raad oordeelde dat de navorderingsbevoegdheid in op 1 januari 2012 reeds verjaarde gevallen niet vanaf 2012 is herleefd – maar procedures als deze horen wat mij betreft überhaupt niet – over de (financiële) rug van belastingplichtigen nota bene – te worden gevoerd!

 

Informatiesoort: Uitvergroot

Rubriek: Bronbelasting, Schenk- en erfbelasting

20

Gerelateerde artikelen