Als kind speelde ik regelmatig monopoly. Doel van het spel was om zoveel mogelijk straten en steden te kopen en daar huizen en hotels te bouwen. De dobbelsteen bepaalde een groot deel van het spelverloop, maar ik herinner me ook onderhandelingen over het ruilen, al dan niet met bijbetaling, van straten. Een van de speelvakjes was minder leuk, omdat de speler niet langs ‘AF’ mocht. Hiernaar gingen mijn gedachten terug bij het lezen van het Belastingplan 2021.
Met ronkende passages over het verminderen van administratieve lasten en uitvoeringslasten is de werkkostenregeling gepresenteerd. Een extern onderzoeksbureau deed voorafgaand onderzoek naar 29 kostensoorten. Het streven naar vereenvoudiging bracht met zich dat het aantal gerichte vrijstellingen zo beperkt mogelijk moest blijven. Al tijdens het wetgevende proces bleek de vermindering van administratieve lasten en uitvoeringslasten minder dan in eerste instantie begroot.
Maar er bleef nog wel iets over. Nou ja, volgens de Haagse rekenmodellen dan. Na vier jaar keuzeregime volgde vanaf 2015 de definitieve ommezwaai naar de werkkostenregeling. Daarbij en ook daarna is de regeling gewijzigd, geëvalueerd en vervolgens weer gewijzigd. Bij de evaluatie bleek dat de beoogde administratieve lastenverlichting over het algemeen niet werd ervaren. En in 2021 wijzigt ‘ie weer.
De leden van de VVD vroegen onlangs om een opsomming van alle vrijstellingen en nultarieven binnen de werkkostenregeling en daarop verscheen een lijst met maar liefst 30 gerichte vrijstellingen en nihilwaarderingen (V-N 2020/56.7). Dus al meer dan de 29 kostensoorten uit 2009.
En dan hebben we het nog niet over de ‘gewone’ vrijstellingen van art. 11 Wet LB 1964, beleidsmatige versoepelingen zoals de kleinegeschenkenregeling en de kurk waarop de werkkostenregeling drijft: de vrije ruimte en de eindheffing bij overschrijding daarvan. Voor de toegang tot onder meer die vrije ruimte en de eindheffing moet de gebruikelijkheidstoets worden gepasseerd. Dat is geen sinecure. De inhoudingsplichtige weet niet wat gebruikelijk is, omdat hij nauwelijks toegang heeft tot vergelijkbare zaken en de inspecteur moet daarvoor onderzoek doen met een beroep op art. 53 AWR (V-N 2019/37.7 en V-N 2019/44.26). De eerste rechtszaak over de toepassing van de gebruikelijkheidstoets gaat voor de tweede keer naar de Hoge Raad (V-N 2020/59.1.2). En ik denk dat meer zaken zullen volgen. Over administratieve lasten en uitvoeringslasten gesproken.
Valt dan geen winst te boeken met het verlagen van administratieve lasten en uitvoeringslasten? Ik durf daar geen volmondig ja op te antwoorden. De uitvoeringspraktijk is gediend met wettelijke bepalingen die juridisch en ook maatschappelijk uitlegbaar zijn. De maatschappelijke noden zijn weerbarstig en dat heeft invloed op de acceptatiegraad van die bepalingen. De basis waarop (gerichte) vrijstellingen voortborduren, is het loonbegrip. De Hoge Raad hanteert al decennia een redelijk vaste lijn. De lagere rechtspraak lijkt daarmee soms te worstelen. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Noord-Nederland (V-N 2019/54.2.2) over de letselschadevergoeding aan een lid van de brandweer. De uitvoeringspraktijk mist hier de door de werkkostenregeling vervallen vrijstelling van vergoedingen en verstrekkingen die naar maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren. Misschien is het tijd voor een vervolg op de werkkostenregeling.
Informatiesoort: Uitvergroot
Rubriek: Loonbelasting