Ronald den Ouden betoogt dat elke zaak een inhoudelijke beoordeling verdient en dat de Hoge Raad minder vaak art. 80a Wet RO moet toepassen.

De Hoge Raad is geen derde feitelijke instantie. Hij gaat niet over de feitenvaststelling in een zaak, over bewijsvoering of over straftoemeting. Die aangelegenheden behoren tot het domein van de feitenrechters. De cassatierechter beoordeelt ‘slechts' of het recht juist is uitgelegd en toegepast en of de feitenrechter zijn uitspraak deugdelijk heeft gemotiveerd. Belastingplichtigen, en zelfs hun belastingadviseurs, verliezen die beperkte cassatietaak vaak uit het oog. Hierdoor worden vele zaken aan de cassatierechter voorgelegd waarin de kans op cassatiesucces gering is. Dat is niet nieuw. Jaren geleden was ook sprake van een (te) grote toestroom van ‘ongeschikte' zaken in cassatie. Door invoering van art. 101a (thans art. 81) Wet RO en de mogelijkheid om zaken met drie raadsheren in plaats van vijf te beslechten, was de fiscale cassatierechter echter in staat die zaken adequaat af te doen. Voor de belastingplichtigen is het weliswaar zeer onbevredigend om zonder enige motivering te lezen dat hun klachten niet tot cassatie kunnen leiden, maar in ieder geval is hun zaak daadwerkelijk inhoudelijk beoordeeld door de cassatierechter.
 
De toestroom van strafzaken in cassatie begon echter problematische vormen aan te nemen. Mede hierom is de Commissie-Hammerstein ingesteld. In haar rapport (2008) heeft deze commissie een aantal aanbevelingen gedaan. De normstellende rol van de cassatierechter moest worden versterkt. Hij moest zich alleen nog maar gaan bezighouden met ‘zaken die er werkelijk toe doen'. Eén van de aanbevelingen was een selectie aan de cassatiepoort.  Zaken die niet bij de cassatierechter thuishoren, moesten via een niet-ontvankelijkverklaring worden tegengehouden. De wetgever heeft deze aanbeveling overgenomen met de invoering van art. 80a Wet RO. Een partij die klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij haar cassatieberoep, wordt op de voet van dit artikel zonder enige motivering niet-ontvankelijk verklaard. Vanuit het perspectief van een belastingplichtige, is dit nog onbevredigender dan een afdoening ex art. 81 Wet RO. Een niet-ontvankelijkverklaring tikt immers  harder aan dan een ongegrondverklaring.
 
In de fiscale wereld was de gedachte dat art. 80a Wet RO een slapend bestaan zou leiden. De toestroom van fiscaal ongeschikte zaken in cassatie vormde immers geen prangend probleem. Met art. 81 Wet RO kon de cassatierechter prima uit de voeten. Het tij lijkt echter te zijn gekeerd. Steeds vaker worden belastingzaken door de cassatierechter via het ‘paardenmiddel' van genoemd art. 80a Wet RO afgedaan. In 2014 ging het reeds om 16% van de belastingzaken. Naar mijn indruk is dat percentage in 2015 gestegen. Voor een belastingplichtige is het onbevredigend om – zonder motivering ! – te vernemen dat zijn zaak er niet toe doet.  Hoewel de Hoge Raad in zijn jaarverslag 2014 benadrukt dat ook de art. 80a Wet RO-zaken inhoudelijk worden beoordeeld, wekt een niet-ontvankelijkverklaring bij de buitenwacht toch echt een andere indruk.
 
De fiscale cassatierechter zou naar mijn mening veel minder vaak art. 80a Wet RO moeten toepassen. Ook zaken die vanuit cassatieperspectief bezien minder kansrijk zijn, verdienen een inhoudelijke beoordeling. Afdoening van die zaken via art. 81 Wet RO is een mogelijkheid. Een inhoudelijk gemotiveerd arrest gewezen door een enkelvoudige kamer zou echter nog fraaier zijn (maar daarvoor is een wetswijziging vereist). Uiteindelijk doet iedere zaak voor iemand ertoe!

Informatiesoort: Uitvergroot

Rubriek: Bronbelasting

7

Gerelateerde artikelen