Als de krantenberichten kloppen, heeft de vermogensrendementsheffing van box 3 zijn langste tijd gehad. Het kabinet lijkt nog een achterhoedegevecht te voeren om de box 3-systematiek met zijn peildatum van 1 januari, zijn rendementsgrondslag van bezittingen minus schulden en zijn forfaitaire waarderingsmaatstaven, te handhaven – zie het Belastingplan 2016 – maar ik ben bang dat dit het kabinet niet gaat lukken.
Het is daarom tijd om de blik vooruit te werpen en ons de vraag te stellen wat dan. Nu, dat is evident, zal men zegen: een heffing gebaseerd op het reële rendement. Maar daarmee is men er nog niet, want zo'n heffing is er in twee smaken. Men kan zo'n heffing vormgeven op basis van het realisatieprincipe, we spreken dan van een vermogenswinstbelasting. Maar ook op basis van het aangroeiprincipe, we spreken dan van een vermogensaanwasbelasting. De meeste personen die een voorkeur uitspreken voor een heffing op basis van het reële rendement, staat daarbij impliciet dan wel expliciet een vermogenswinstbelasting voor ogen. Nu, die personen kan ik uit de droom helpen. Die komt er niet! Voorstanders van zo'n systeem verliezen namelijk uit het oog dat een vermogenswinstbelasting voor de Staat volstrekt onaantrekkelijk is. Het zou feitelijk namelijk een terugkeer betekenen naar de belastingvrijdom van de inkomsten uit vermogen van vóór 2001 onder de Wet IB 1964. Het zal namelijk leiden tot eindeloos uitstel van belastingheffing. Belastingplichtigen zullen de meerwaarde in de vermogensbestanddelen – denk aan de aandelen, obligaties, vastgoed – niet meer realiseren. Wat dat betreft is box 2 illustratief.
In die box wordt door het Ministerie van Financiën geen cent verdiend. Wenst men dergelijke 'lock in'- en uitsteleffecten niet, dan zal de vermogenswinstbelasting moeten worden aangevuld met herinvesteringsreserveachtige regelingen. Maar iedere belastingadviseur weet tot welk misbruik dit leidt. Kortom: als het Ministerie van Financiën het door heeft, zal het niet aan een vermogenswinstbelasting beginnen.
Het alternatieve systeem, de vermogensaanwasbelasting, gooit hogere ogen. Maar het valt me op dat, als ik dit de gemiddelde belastingbetaler voorhoud, hij opeens veel minder enthousiast is. En dat begrijp ik wel, want veel verschil met de huidige vermogensrendementsheffing is er dan niet. De huidige vermogensrendementsheffing belast immers ook de jaarlijkse vermogensaangroei, alleen doet die dat tegen een forfaitair rendement van 4%. In de afweging tussen een vermogensaanwasbelasting of de huidige vermogensrendementsheffing prefereer ik de huidige vermogensrendementsheffing, want die is een stuk eenvoudiger in de uitvoering.
Toch bepleit ik niet om box 3 ongewijzigd te laten. De kritiek erop is terecht. Mijn voorstel zou zijn om het forfaitaire rendement te laten dalen naar de 2,4% die de Commissie Van Dijkhuizen had voorgesteld, en, let op, dit te belasten tegen het progressieve tarief in box 1. Voor de grote belegger blijft de heffing dan 1,2% bedragen, maar voor de kleine spaarder zal effectief sprake zijn van een belastingverlaging, zodat de huidige vermogensinkomstenheffing uiteindelijk meer overeenkomt met zijn daadwerkelijke spaarrendement. Voordeel van de heffing in box 1 is daarnaast dat verliezen uit andere inkomensbestanddelen in box 1, bijvoorbeeld uit onderneming, kunnen worden verrekend met deze vermogensinkomstenheffing, iets wat nu niet kan en evident onrechtvaardig is. En de eigen woning, tot slot, kan dan ook in box 1 in deze zelfde systematiek worden ondergebracht.