Eens in de zoveel tijd staat de regeling voor onroerendezaakrechtspersonen in de overdrachtsbelasting in de spotlights. Gezien twee lopende cassatieprocedures is het in 2020 en 2021 wéér showtime.

Hof Den Haag (V-N 2020/24.1.5) bestempelde een self-storage-onderneming als een ‘goederenhotel’, waardoor niet werd voldaan aan de doeleis. Naar het oordeel van het hof waren de onroerende zaken namelijk dienstbaar aan een geavanceerd opslagbedrijf en was niet slechts sprake van exploitatie van onroerende zaken. Dit is in mijn optiek een juiste beslissing, maar roept toch vragen op. Ik heb telefonisch van de griffie begrepen dat de A-G het voornemen heeft om op 28 augustus 2020 conclusie te nemen in deze zaak.

Hopelijk besteedt hij aandacht aan het voor de omzetbelasting gewezen arrest HR 20 april 2018, 16/03303, BNB 2018/127. Dat arrest gaat over de vraag wanneer dienstverlening rondom opslag van goederen nog kwalificeert als BTW-vrijgestelde verhuur van onroerende zaken dan wel als BTW-belaste opslag, doordat de extra voorzieningen en aanvullende dienstverlening niet slechts bijkomstig en ondergeschikt zijn aan de terbeschikkingstelling van onroerende zaken (verhuur-plus). Kunnen we het bijkomstigheidscriterium voor de BTW en het hoofdzakelijkheidscriterium van de doeleis procentueel vertalen, in die zin dat voor de BTW geen sprake meer is van passieve verhuur bij een aanvullend dienstbetoon van meer dan 10% en voor de overdrachtsbelasting geen sprake meer is van exploitatie van onroerende zaken bij aanvullende dienstverlening van meer dan 30%? En waar laten we de percentages op los?

De griffie vertelde mij eveneens dat de A-G nog bekijkt of hij conclusie gaat nemen in de cassatieprocedure tegen de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch 24 januari 2020, 19/00138-00141, V-N 2020/18.1.6. Die procedure gaat over de vraag of een aanmerkelijk belang in de zin van art. 4 lid 3 Wet BRv 1970 wordt verkregen door een beheerder van een vastgoedfonds, indien de beheerder uitsluitend de juridische eigendom van aandelen in een OZR verkrijgt en deze aandelen slechts voor rekening en risico van het fonds houdt. Volgens het hof verkrijgen de participanten in zo’n geval het daadwerkelijk belang bij de OZR-aandelen en niet de beheerder. Ook deze beslissing onderschrijf ik, gegeven de economische benadering van het begrip ‘belang’ in art. 4 lid 3 Wet BRv 1970.

In aanvulling op de hofuitspraak wijs ik hierbij op de wetsgeschiedenis bij de invoering van art. 4 lid 11 Wet BRv 1970 (Kamerstukken II 2010/11, 32504, 6, p. 6), waaruit blijkt dat de verkrijging van uitsluitend juridische eigendom respectievelijk zeggenschap niet kan leiden tot de verkrijging van een belang ex art. 4 lid 3 Wet BRv 1970. Deze bepaling wijkt dus af van art. 2 lid 1 Wet BRv 1970 op grond waarvan zowel de verkrijging van de economische eigendom van onroerende zaken als van de juridische eigendom tot een belastbaar feit leidt. Zie bijvoorbeeld de recente uitspraak Hof ’s-Hertogenbosch 26 juni 2020, 19/00610 over de verkrijging van de juridische eigendom van vastgoed door een beherend vennoot van een cv.

Mijn verwachting is dat de Hoge Raad beide procedures binnen doel en strekking van art. 4 Wet BRv 1970 in het voordeel van belastingplichtigen zal beslechten.

Lees ook het thema Onroerendezaakrechtspersonen in de overdrachtsbelasting.

Informatiesoort: Uitvergroot

Rubriek: Omzetbelasting, Belastingen van rechtsverkeer

Focus: Focus

Carrousel: Carrousel

21

Gerelateerde artikelen