De verhuurderheffing is nog een jonge belasting. Zij dateert van 2013. Toch heeft de verhuurderheffing al een bewogen geschiedenis. Het begon met een wetsvoorstel dat door middel van een novelle werd beperkt tot 2013 (de Wet verhuurderheffing). Daarna kwam een nieuw wetsvoorstel dat, om door de Eerste Kamer te worden geloodst, haastig moest worden aangepast (Wet woningmarktmaatregelen 2014 II). Je zou verwachten dat daarmee wel duidelijk is om wat voor soort belasting het gaat. Maar dat is nog niet zo makkelijk. De verhuurderheffing is het vogelbekdier van de rijksbelastingen.
Allereerst de naam die suggereert dat het om een bestemmingsheffing gaat. En waarin de tussen ‘s' lijkt te ontbreken. Het gaat echter om een – zo u wilt: ordinaire – belasting. Er staat voor de verhuurders helemaal niets tegenover. Het karakter van de belasting is dat van een directe belasting, gebaseerd op inkomen of vermogen. Maar qua heffingssystematiek lijkt het veel meer op een indirecte belasting, bijvoorbeeld omdat er sprake is van voldoening op aangifte. Het is een rijksbelasting, maar zowel de grondslag als de belastingplichtige zijn gebaseerd op de lokale heffingen.
Dat betekent dus bijvoorbeeld dat, indien een echtpaar tezamen een aantal huurwoningen bezit, bijvoorbeeld in de Gemeente Venlo alleen de man zal worden aangeslagen, omdat die gemeente de WOZ-beschikking alleen op diens naam stelt. Kortom, de verhuurderheffing is een vreemde eend in de bijt, vergelijkbaar met het vogelbekdier in de biologie.
Voor de traditionele belastingen zijn diverse rechtvaardigingsbeginselen aan te voeren. Maar de verhuurderheffing valt niet onder een van die traditionele rechtvaardigingsbeginselen. De wetgever is rijkelijk vaag geweest omtrent wat dan wel de rechtvaardiging vormt van een belasting die beperkt is tot verhuurders van gereguleerde huurwoningen. Genoemd is het afromen van de inkomensafhankelijke huurverhogingen, de door diverse overheidsmaatregelen ondersteunde stabiele markt en subsidies uit het verleden. De beoogde opbrengst van de verhuurderheffing is de komende jaren echter veel hoger dan de extra huur als gevolg van de inkomensafhankelijke huurverhogingen.
Tegenover de vraagondersteuning staat dat het huurbeleid de mogelijkheid om de opbrengsten te maximaliseren, beperkt. En de subsidies hebben betrekking op een ver verleden, het verband is wel heel beperkt. De verhuurderheffing vormt – vanaf 2014 – een zeer forse belasting die al snel 50% of meer van het nettorendement bedraagt. Een dergelijke hoge belasting vereist een sterkere rechtvaardigingsgrond.
Er is nog een bijzonder aspect aan de verhuurderheffing, namelijk dat de verhuurder zich aan de verhuurderheffing kan onttrekken door liberalisatie van huurwoningen (mits de maximale huur niet wordt overschreden). Sociale verhuurders worden zo in mijn ogen bestraft voor hun goede gedrag door de huur voor (grotere) woningen voor nieuwe huurders niet zodanig op te trekken dat er niet langer sprake is van een gereguleerde huurwoning (liberaliseren).
Al met al lijkt de verhuurderheffing een gemakkelijke melkkoe voor de staat. Ik realiseer me dat belastingen uiteindelijk tot doel hebben dat de staatskas wordt gevuld. Maar ik zou er toch de voorkeur aan geven dat daarbij ook wordt gekeken naar zaken als het gelijkheidsbeginsel, zonder dat de wetgever de grenzen van zijn ruime beoordelingsvrijheid bewust opzoekt. Dat impliceert dat de verhuurderheffing zou moeten worden afgeschaft of althans fors worden verlaagd. De voorgenomen evaluatie van de verhuurderheffing in 2016 zou daarvoor een mooi moment zijn.
Informatiesoort: Uitvergroot
Rubriek: Verhuurderheffing