Op vrijdag 8 september 2023 heeft de Staatssecretaris van Financiën zijn voorstellen voor een nieuwe box 3 per 1 januari 2027 wereldkundig gemaakt.
In de kern komt zijn voorstel neer op een tweedeling in box 3, een vermogenswinstbelasting voor incourante beleggingen, zoals onroerende zaken en aandelen in bv’s (die geen aanmerkelijk belang vormen), en een vermogensaanwasbelasting voor courante beleggingen, zoals (beurs)aandelen, obligaties, banktegoeden en dergelijke. In 2019 heb ik reeds een dergelijk voorstel gedaan in mijn ‘Een alternatieve box 3-heffing’, WFR 2019/63. Kennelijk waren de geesten er toen nog niet rijp voor en was daarvoor eerst nog een Hoge Raad nodig.
Als ik het goed begrijp, worden beide systemen binnen box 3 ontwikkeld en dat vind ik dan weer niet logisch. Effect hiervan is namelijk dat het huidige lage box 3-tarief – thans 32%, oplopend tot 34% in 2025 – voor beleggingsinkomsten blijft gehandhaafd, wat een aanzienlijk lagere belastingdruk oplevert dan voor winst- en looninkomen. Mijns inziens zou het meer voor de hand liggen om de incourante beleggingen over te hevelen naar box 1 en box 2, aangezien deze beide boxen al een vermogenswinstheffing zijn. Een nieuwe vermogenswinstheffing optuigen in box 3 is dan niet nodig. Onroerende zaken kan men onderbrengen in het resultaat uit overige werkzaamheden in box 1, alwaar ruimte ontstaat, omdat de beide terbeschikkingstellingsregelingen en de lucratiefbelangregeling kunnen vervallen; bij een heffing naar reëel inkomen in box 3 is voor deze (antimisbruik)regelingen immers geen noodzaak meer. Binnen box 1 kan ook een eenvoudige oplossing worden gevonden voor de rendementloze tweede (vakantie)woning, waarvoor de staatssecretaris, zo begrijp ik hem, iets forfaitaires wil ontwikkelen. Men zou zelfs kunnen overwegen om de vakantiewoning (weer) onder te brengen in de eigenwoningregeling, zoals vóór 2001 onder de Wet IB 1964 het geval was; de eigenwoningregeling kent immers met het eigenwoningforfait al een forfaitaire heffing. Incourante aandelen in bv’s kunnen mijns inziens eenvoudig worden ondergebracht in box 2 door aldaar het, kort gezegd, 5%-criterium te laten vervallen. Alle aandelen in bv’s komen dan in box 2 terecht, wat ook terecht is, gelet op de voorheffing van VPB die economisch immers op deze aandelen drukt. De meetrek- en fictief aanmerkelijkbelangregelingen kunnen dan ook gelijk vervallen. In dit systeem hoeft er in box 3 geen nieuwe vermogenswinstbelasting te worden ontwikkeld en kan box 3 gereserveerd blijven voor (enkel) de nieuwe vermogensaanwasbelasting.
Consequentie hiervan is natuurlijk dat het tarief op de inkomsten uit onroerende zaken fors stijgt naar, in beginsel, maximaal 49,5%. Maar dat lijkt mij ook terecht. Ik begrijp niet goed waarom beleggingsinkomsten lager zouden moeten worden belast dan loon- en winstinkomen. Consequentie moet ook zijn dat het tarief voor de nieuwe vermogensaanwasbelasting in box 3 in lijn wordt gebracht met dit box 1-tarief. Wat mij betreft gebruiken we die meeropbrengst overigens om het box 1-tarief te laten dalen, zodat meer werken meer gaat lonen. Dan snijdt het mes aan twee kanten. Met betrekking tot onroerende zaken en incourante aandelen zou zich een 'lock in'-effect kunnen gaan voordoen. In de winstsfeer kennen we een soortgelijk effect dat aldaar is 'opgelost' met een herinvesteringsreserve. Ik voorspel u dat bij een vermogenswinstbelasting op onroerendezaakinkomsten straks de vraag zal opkomen of niet ook een herinvesteringsreserve moet worden gecreëerd, juist vanwege dit 'lock in'-effect. Ik ben daar overigens geen voorstander van en zou er eerder voor willen pleiten om de huidige herinvesteringsreserve in de VPB voor beleggingsvastgoed af te schaffen. Maar hier zal neutraliteit tussen de IB en VPB moeten worden gecreëerd, want anders zullen vastgoedbeleggers massaal uitwijken naar de VPB. Ook die vraag zal dus op tafel komen.