De ruimte voor fiscaalvrije opbouw van pensioen wordt sinds de inwerkingtreding van de VPL- wetgeving (2005) steeds verder ingeperkt. Vroegpensioen, prepensioen en VUT zijn toen komen te vervallen. Met ingang van dit jaar is de pensioenrichtleeftijd opgetrokken naar 67 en het toege- stane opbouwpercentage verlaagd naar 1,9% (eindloon) respectievelijk 2,15% (middelloon) per dienstjaar.

Inmiddels maken we ons op voor nieuwe ingrepen per 1 januari 2015, wanneer de opbouwpercentages worden verlaagd naar 1,657% (eindloon) respectievelijk 1,875% (middelloon) en het pensioengevend loon wordt afgetopt op een ton. Voor inkomens boven deze aftoppings- grens heeft de wetgever de nettolijfrente bedacht, een product dat onder strikte voorwaarden wordt vrijgesteld van heffing in box 3.
 
De regelgeving voor pensioen is zeer gedetailleerd. Voor een tocht door dit regelwoud is de hulp van een goed ingevoerde gids onvermijdelijk. Buiten de gebaande paden dreigt het mijnenveld van artikel 19b Wet LB 1964: de intreding van bovenmatigheid of een andere onzuiverheid in de regeling leidt tot onmiddellijke heffing over de pensioenaanspraak, verhoogd met revisierente, oftewel heffing tegen een tarief van 72%. Belastingbetaling is in dat geval overigens nog geen sinecure, want afkoop is (eigenbeheer situaties uitgezonderd) strijdig met de Pensioenwet.
 
Kan het ook anders? Ja, HR 22 november 2013, BNB 2014/62, V-N 2013/61.13, illustreert dat de fiscale regelgeving soms van een verrassende eenvoud kan zijn. Mevrouw X had de uitbetaling van haar bonussen, in overleg met haar werkgever, steeds uitgesteld naar haar 60ste verjaardag. De werkgever stimuleerde dit inkomensuitstel: een in de ‘pot 60-65' gereserveerde bonus werd verdubbeld en opgerent. Bij tussentijds overlijden zou het reservebedrag toekomen aan de echtgenoot van X.
 
De feitenrechters hadden nog een hele kluif aan deze casus, want de vastlegging van de afspraken oversteeg niet het niveau van de spreekwoordelijke achterkant van een bierviltje of sigarendoosje. Het fiscale eindoordeel over dit ‘quasi-pensioen' verloopt keurig volgens de hoofdlijnen van het kasstelsel: het bonustegoed werd pas genoten op het moment van uitbetaling in 2007. Het was niet eerder vorderbaar en inbaar, noch rentedragend. De bepaling gericht tegen uitstel van salaris naar een ongebruikelijk tijdstip miste al evenzeer toepassing, omdat mevrouw X niet – zoals een directeur-grootaandeelhouder – zelf aan de salarisknoppen zat.
 
De fiscale pensioenregelgeving ligt besloten in het aansprakenregime, dat is ontstaan onder het fictiestelsel van de Wet IB 1914. Toegang tot het reële- of kasstelsel wordt – via de omkeerregel van het aansprakenregime – pas verleend als wordt voldaan aan de regels van hoofdstuk IIB Wet LB 1964. Het verschil met het quasi-pensioen van mevrouw X kan niet groter: hier gelden geen beperkingen qua hoogte en mate van uitstel; sanctiebepalingen zijn er al evenmin. Quasi-pensioen lijkt aldus een flexibel alternatief in tijden van krimpende pensioenruimte, althans voor niet-dga's. Of zou de RVU-eindheffing alsnog roet in het eten gooien? Als het quasi-pensioen van mevrouw X een regeling voor vervroegde uittreding is, zou de Hoge Raad echter niet met een art. 81 RO oordeel hebben kunnen volstaan.

Informatiesoort: Uitvergroot

Rubriek: Pensioenen

13

Gerelateerde artikelen