Het komt geregeld voor dat twee of meer tandartsen of andere ‘BTW-vrijgestelde’ ondernemers hun gezamenlijke onderneming uitoefenen in een bv of nv, bijvoorbeeld vanwege de aansprakelijkheid of omdat dat commercieel beter lijkt dan een vof of maatschap.
Als zij dan ieder een eigen salarispolitiek willen voeren, is het handig als zij ieder een eigen holding-bv oprichten en bij hun eigen holding op de loonlijst komen te staan in plaats van bij de gezamenlijke werkmaatschappij.
Maar daarmee ontstaat ook gelijk een BTW-vraagstuk/-uitdaging. Want als de werkmaatschappij BTW moet betalen over de maandelijkse fee die zij aan de holdings moet betalen, werkt dat natuurlijk kostprijsverhogend. De werkmaatschappij kan die BTW namelijk in beginsel niet in aftrek brengen. Om deze BTW-inefficiency van de structuur het hoofd te bieden, kan worden overwogen om een management-maatschap op te richten tussen de holdings. De management-maatschap verricht managementdiensten aan de werkmaatschappij en houdt het economisch belang in alle aandelen in de werkmaatschappij. Als de management-maatschap en de werkmaatschappij een fiscale eenheid-BTW kunnen vormen, wordt de management fee niet belast met BTW. De management-maatschap kan haar resultaat als winstverdeling verdelen over de maten (de holdings). En daarover is ook geen BTW verschuldigd. Opgelost!? Nee, helaas. Deze sympathieke structuren bestrijdt de Belastingdienst sinds enkele jaren namelijk met het argument dat er geen financiële verwevenheid kan bestaan tussen de management-maatschap en de werkmaatschappij en zij daarom geen fiscale eenheid-BTW kunnen vormen; zie onder meer V-N 2023/2.17, V-N 2023/13.13 en V-N 2023/16.2.5. De rechter mag dus duidelijkheid geven.
Zijn er nog andere manieren om deze BTW-inefficiency te vermijden? Wellicht biedt de lopende EU-zaak C-288/22 (TP) uitkomst. A-G HvJ EU Kokott concludeert in die zaak dat een advocaat die lid is van de raad van bestuur van diverse vennootschappen, geen BTW is verschuldigd voor de vergoeding die hij van die vennootschappen ontvangt. Hierbij neemt de A-G in aanmerking dat de advocaat lid is van de raad van bestuur en daarom niet aansprakelijk is voor de door hem verrichte diensten. Die aansprakelijkheid ligt immers bij de raad – vgl. ook het arrest-IO (HvJ EU 13 juni 2019, C-420/18, V-N 2019/32.16) – en de vergoeding wordt eenzijdig vastgesteld door de algemene vergadering van de vennootschappen. Verder bepleit de A-G dat de activiteiten van de verplichte organen van een vennootschap buiten de BTW-heffing moeten blijven. De rechtsvormneutraliteit van de BTW brengt immers met zich mee dat een onderneming met onvolledig recht op BTW-aftrek die in een vennootschap wordt uitgeoefend, niet zwaarder mag worden belast dan een vergelijkbare onderneming in een eenmanszaak. De vergoeding wordt niet belast, omdat de advocaat deze activiteit niet zelfstandig uitoefent.
Het is natuurlijk afwachten hoe het Hof van Justitie EU in deze lopende procedure oordeelt. Maar ik kan me goed voorstellen dat er omstandigheden denkbaar zijn, waarbij de holdings geen zelfstandige activiteit uitoefenen en dus geen BTW zijn verschuldigd over de ontvangen vergoedingen.