Jeroen Knuist betoogt dat discussies over het gebruikelijk loon niet door de inspecteur maar door de wetgever opgelost moeten worden.

Ze zijn er nog steeds: uitspraken over het gebruikelijk loon, getuige de uitspraak van Hof Amsterdam 12 januari 2016, nr. 14/01023. De functie van de gebruikelijkloonregeling is tweeledig. De regeling tracht allereerst te voorkomen dat geen of te weinig salaris in aanmerking wordt genomen, waardoor de Staat inkomsten misloopt. Daarnaast moet de regeling ervoor zorgen dat een dga geen onbedoelde voordelen behaalt in de sfeer van de sociale zekerheid of de inkomensafhankelijke voorzieningen.
 
De belanghebbende komt in de casus van Hof Amsterdam tot een loon van afgerond € 62.500, de inspecteur tot  110.000. Van onbedoelde voordelen in de sfeer van de sociale zekerheid of voorzieningen is bij deze inkomens geen sprake meer, dus de vraag blijft over of de Staat in deze casus inkomsten misloopt. Kort en goed gaat het erom dat de inspecteur over het verschil van  46.500 meer en op een eerder moment kan heffen. Er zit namelijk een verschil in tarief tussen salaris (maximaal 52%) en dividend (een gecombineerde VPB- en IB-heffing van maximaal 40% of 43,75% afhankelijk van het VPB-tarief), zodat het verschil in tarief maximaal 12% bedraagt. Dit kan, in het verlengde van de discussie over het zogenoemde incidentele fiscale voordeel bij de geruisloze inbreng (zie onder andere V-N 2015/25.9), geen argument zijn als er geen claim verloren gaat. Wel is het zo dat een dga als gevolg van de gecombineerde VPB- en IB-heffing de IB-heffing kan uitstellen tot het moment van uitkeren van dividend. Het voordeel is daarmee (tijdelijk) groter dan 12%. Dit effect is weg bij het overlijden van de dga, omdat de IB-heffing zich uiterlijk dan voordoet. Voor dit effect moet naar mijn mening niet de inspecteur aan de gang, maar de wetgever. Deze verschillen tussen loon en dividend vloeien nu eenmaal voort uit het (kennelijk) door de wetgever aanvaarde systeem.
 
Daarbij moet worden bedacht dat in de praktijk de inspecteur gemakshalve toch steeds probeert om de afroommethode (of een afgeleide daarvan) toe te passen. De inspecteur sluit dan aan bij de inkomsten van de bv. Ook dit gaat voorbij aan een wezenlijke grondgedachte van de gebruikelijkloonregeling. Er moet namelijk een zogenoemde ‘comparable' worden gevonden: een dienstbetrekking die qua aard en inhoud (sinds 2015) meest vergelijkbaar is. In de omzet van een bv zit naast een vergoeding voor arbeid ook een vergoeding voor ondernemingsrisico's en een vergoeding voor eventuele investeringen. Deze invloeden vloeien voort uit zijn ondernemer- en aandeelhouderschap en moeten derhalve uit de ‘loonberekening' worden geëlimineerd. Daarbij heeft de wetgever een filter gemaakt (van thans 25%) voor de verschillen die zich tussen de verschillende arbeidsverhoudingen kunnen voordoen. Daarmee heeft de wetgever het mogelijk gemaakt dat de inspecteur zich, in afwijking van de hoofdregel uit BNB 1955/318, tot op zekere hoogte met het beleid van de onderneming kan bemoeien. Daar waar het gaat om excessen, is dat begrijpelijk. Daarvan is in bovengenoemde casus geen sprake. De normale verschillen tussen ondernemers (waaronder dga's) en gewone werknemers dienen niet door de inspecteur, maar eveneens door de wetgever te worden opgelost.
 
Maar een winstbox komt er niet en dat geldt ook voor een stimulans om winsten niet op te potten maar uit te keren. In het licht van dat beleid ben ik er voorstander van om zoveel mogelijk discussies over het gebruikelijk loon af te romen.

Informatiesoort: Uitvergroot

Rubriek: Loonbelasting

29

Gerelateerde artikelen