A-G Wattel is in een aanvullende conclusie van mening dat de Hoge Raad het verleden kan laten rusten op grond van het zogenaamde Ouwekoeienbeginsel en het niet-ontbreken van elke redelijke grond voor het onderscheid.

X bv doet BPM-aangifte voor 48 uit andere EU-lidstaten afkomstige auto’s. In geschil is de naheffingsaanslag over 2017. X bv stelt dat voor 30 auto’s het lagere tarief van 2016 moet gelden. Volgens Hof Den Haag staat vast dat die auto’s hier pas vanaf juli 2017 zijn geregistreerd, zodat niet het tarief van 2016 kan worden toegepast. X bv gaat in cassatie. De Hoge Raad vraagt zich af of art. 16a Wet BPM 1992 mogelijk op regelniveau binnenlandse vergelijkbare gevallen ongerechtvaardigd ongelijk behandelt en zo ja, of dat doorwerkt naar grensoverschrijdende gevallen. A-G Wattel is van mening dat het lagere 2016-tarief niet van toepassing is. De 30 auto’s zijn namelijk niet al in 2016 in een andere lidstaat tot de openbare weg toegelaten én zij zijn niet vóór 1 maart 2017 in Nederland bij de RDW op naam gesteld. Ambtshalve is hij van mening dat de regeling van art. 16a discriminerend is.(zie V-N 2022/13.15). Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep van X. Thans is over deze kwestie een aanvullende conclusie genomen.

Advocaat-Generaal Wattel is van mening dat de Hoge Raad het verleden kan laten rusten op grond van het Ouwekoeienbeginsel (zie o.a. HR 27 september 1989, nr. 24.297, het Tandartsvrouw-arrest, V-N 1989/2907,1 en V-N 1989/2946, 9 en BNB 1990/61) en het niet-ontbreken van elke redelijke grond voor het onderscheid. De Hoge Raad kan volgens de A-G hiertoe ten overvloede overwegen dat er in (andere) voorkomende gevallen voor de rechter geen goede grond meer bestaat om alsnog in lopende zaken van vóór 1 januari 2022 de formeel-wettelijke bepaling van art. 16a(1) (oud) Wet BPM 1992 op basis van art. 14 EVRM buiten toepassing te laten en complexe rechtsherstelimplicaties te bedenken, gegeven (i) het technocratische en sociaal-economische karakter van die bepaling, (ii) dat aan het door die bepaling gecreëerde onderscheid tussen discrepantie-auto’s en zelfde-jaar-auto’s wellicht niet elke redelijke grond ontzegd kan worden en (iii) dat de ongelijke behandeling waarvoor mogelijk onvoldoende rechtvaardiging bestond inmiddels is opgeheven.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 14

Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 16a

Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 10

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Europees belastingrecht, Belastingheffing van motorrijtuigen, Fiscaal bestuurs(proces)recht

Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)

Editie: 23 mei

6

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen