Advocaat-generaal Koopman concludeert, na een uitgebreide analyse van de wetsgeschiedenis van art. 16 lid 2 onderdeel c AWR, de rechtspraak over schrijf- en tikfouten en de literatuur over dit onderwerp, dat het hof zijn oordeel dat de fout voor X redelijkerwijs kenbaar was, onvoldoende heeft onderbouwd.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek bij ondernemer X legt de inspecteur IB-navorderingsaanslagen 2017 en 2018 aan hem op. X is het daar niet mee eens en stelt dat de inspecteur niet over een nieuw feit beschikt. De primitieve IB-aanslagen zijn namelijk vastgesteld tijdens het lopende boekenonderzoek en ten tijde van het vaststellen van de primitieve aanslagen was de controleambtenaar op de hoogte van alle van belang zijnde gegevens. Hof Den Haag oordeelt dat de inspecteur weliswaar niet over een nieuw feit beschikt, maar dat sprake is van een kenbare fout in de zin van art. 16 lid 2 onderdeel c AWR. Volgens het hof kan X in redelijkheid niet menen dat de (primitieve) aanslagen, hoewel tot een te laag bedrag, niettemin op goede gronden waren vastgesteld. Het hof hecht daarbij belang aan het feit dat tussen de gemachtigde van X en de controlerend ambtenaar een correspondentie gaande was. X gaat in cassatie.
Advocaat-generaal Koopman concludeert, na een uitgebreide analyse van de wetsgeschiedenis van art. 16 lid 2 onderdeel c AWR, de rechtspraak over schrijf- en tikfouten en de literatuur over dit onderwerp, dat het hof zijn oordeel dat de fout voor X redelijkerwijs kenbaar was, onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof heeft er in dat verband namelijk slechts op gewezen dat tussen de gemachtigde van X en de controleambtenaar veelvuldig is gecorrespondeerd. Volgens de AG verzuimt het hof te beoordelen of de fout ook onmiddellijk kenbaar was. De A-G overweegt dat de kennis en kunde van een gemachtigde in beginsel wordt toegerekend aan de belastingplichtige en dat daarbij van belang is dat de fout of vergissing direct kenbaar moet zijn geweest. De A-G is van mening dat vanwege de door de wetgever gewenste objectivering van de kenbaarheidstoets beslissend moet zijn de kennis en kunde waarover een adviseur zoals die van de belastingplichtige redelijkerwijs moet beschikken. Niet beslissend moet zijn hoe vlot de belastingplichtige en de adviseur hun feitelijke informatie en fiscale kennis feitelijk hebben gedeeld, maar hoe vlot zij dit redelijkerwijs hadden moeten doen. De A-G adviseert de Hoge Raad om de zaak te verwijzen naar een ander hof.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16
Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht
Editie: 11 februari
Informatiesoort: VN Vandaag
Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)