Advocaat-generaal Ettema concludeert dat bij de intrekking van de vergunningen niet is voldaan aan de voorwaarden die worden gesteld in art. 33g lid 6 Wet OB 1968. De voorwaarden waaronder een vergunning wordt afgegeven en de gronden om deze in te trekken moeten namelijk worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. Wel adviseert de A-G nog om prejudiciële vragen te stellen.

X BV treedt op als beperkt fiscaal vertegenwoordiger (art. 33g Wet OB1968) voor een aantal Chinese ondernemingen zonder vaste inrichting in Europa. X BV doet voor deze ondernemingen BTW-aangifte via haar B02-nummer en de daaraan verbonden art. 23-vergunning. Nadat de goederen zijn ingevoerd, verzorgt X BV het vervoer van de goederen naar andere EU-landen dan het Verenigd Koninkrijk, dat toen nog tot de EU behoorde. Op dat moment zijn de Chinese ondernemingen nog eigenaar van de goederen. Wegens de overbrenging van de eigen goederen van de Chinese ondernemingen in juli 2018, geeft X BV namens hen ICL’s aan in de BTW-aangifte en ‘list’ X BV deze overbrengingen op de Britse BTW-nummers van de Chinese ondernemingen. De Chinese ondernemingen waren niet voor de BTW geregistreerd in andere EU-landen. Vanwege aanwijzingen van BTW-fraude door de Chinese ondernemingen, trekt de inspecteur op 7 maart 2019 de aan X BV verstrekte vergunning om als beperkt fiscaal vertegenwoordiger op te mogen treden en de art. 23-vergunning in. In geschil is of deze intrekkingen terecht zijn. Hof Amsterdam oordeelt dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist dat de vergunning om als beperkt fiscaal vertegenwoordiger op te mogen treden en de art. 23-vergunning terecht zijn ingetrokken. De handelwijze van X BV, bestaande uit het vervoer van de goederen naar andere EU-landen dan het Verenigd Koninkrijk en de listing daarvan op het Britse BTW-nummer, leidt ertoe dat X BV die goederen uit het zicht van de met de BTW-heffing belaste autoriteiten van de EU-landen liet verdwijnen, waardoor die hun controlerende taken niet meer konden uitoefenen. X BV had de overbrengingen moeten listen op de BTW-nummers uit de EU-landen van aankomst van de goederen. Dit is voldoende grond voor intrekking van de vergunningen. De intrekkingen zijn ook niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. X BV gaat in cassatie.

Advocaat-generaal Ettema concludeert dat bij de intrekking van de vergunningen niet is voldaan aan de voorwaarden die worden gesteld in art. 33g lid 6 Wet OB 1968. De voorwaarden waaronder een vergunning wordt afgegeven en de gronden om deze in te trekken moeten namelijk worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. De A-G wijst er daarbij op dat de intrekkingsgrond ‘aanwijzingen voor fraude’ niet terug is te vinden in art. 24c Uitv. besl. OB 1968. De Staatssecretaris van Financiën heeft dan ook zijn bevoegdheden overschreden door in een beleidsbesluit een andere, lichtere maatstaf voor intrekking te hanteren dan de algemene maatregel van bestuur voorschrijft. De A-G adviseert de Hoge Raad om het beroep in cassatie gegrond te verklaren. De A-G gaat vervolgens nog in op de EU-rechtelijke dimensie. Onder verwijzing naar het Ablessio-arrest van het Hof van Justitie EU (HvJ 14 maart 2013, C-527/11, V-N 2013/20.14) adviseert de A-G om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU te stellen.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 24c

Wet op de omzetbelasting 1968 37a

Wet op de omzetbelasting 1968 3a

Wet op de omzetbelasting 1968 23

Wet op de omzetbelasting 1968 33g

Instantie: Hoge Raad (Parket)

Rubriek: Omzetbelasting

Editie: 18 maart

Informatiesoort: VN Vandaag

15

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen