Advocaat-generaal Ettema adviseert de Hoge Raad om prejudiciële vragen te stellen over de toepassing van het algemene BTW-tarief bij de levering e-books. De A-G wijst daarbij op de considerans bij EU-richtlijn 2018/1713.
De fiscale eenheid X NV exploiteert een webwinkel en verkoopt onder meer e-books, luisterboeken en abonnementen op e-books en/of luisterboeken. Zij is het er niet mee eens dat er voor de BTW een verschil in tarief is al naar gelang de boeken op een fysieke drager worden verkocht of digitaal. Daarbij stelt zij onder andere dat het onredelijk lang heeft geduurd dat Nederland het verlaagde tarief heeft geïmplementeerd. Hof Amsterdam oordeelt dat, door de inwerkingtreding van EU-richtlijn 2018/1713, voor toepassing van het verlaagde BTW-tarief niet langer meer is vereist dat een boek op een fysieke drager moet worden verkocht. De keuze voor toepassing van het verlaagde BTW-tarief voor e-books is aan de wetgever. Het hof wijst daarbij op de considerans bij EU-richtlijn 2018/1713, het bepaalde in die richtlijn zelf en het ontbreken van een omzettingstermijn daarin. Hieruit volgt dat de EU-wetgever heeft beoogd de lidstaten de mogelijkheid te bieden de reikwijdte van een verlaagd BTW-tarief uit te breiden tot digitale boeken die langs elektronische weg worden verstrekt. Het hof verwerpt verder nog de stelling van X dat e-books ook vallen onder het begrip ‘boeken’ uit post a.30 van Tabel I. X NV gaat in cassatie.
Advocaat-generaal Ettema adviseert de Hoge Raad om prejudiciële vragen te stellen over de toepassing van het algemene BTW-tarief bij de levering e-books. De A-G wijst daarbij op de considerans bij EU-richtlijn 2018/1713. Uit deze considerans volgt dat de EU-wetgever door de invoering van het bestemmingslandbeginsel bij elektronische diensten niet langer de noodzaak ziet om langs elektronische weg geleverde digitale publicaties van het verlaagde tarief uit te sluiten. De A-G is verder van menig dat de rechtvaardigingsgrond uit het RPO-arrest van het Hof van Justitie EU (7 maart 2017, C-390/15, V-N 2017/14.19) niet langer kan worden ingeroepen. De A-G stelt voor om de volgende vragen te stellen:
‘ 1. Is art. 98(2) van de bij Richtlijn (EU) 2018/1713 gewijzigde BTW-richtlijn, gelezen in samenhang met punt 6 van Bijlage III bij die richtlijn ongeldig in het licht van het beginsel van gelijke behandeling, zoals dat is neergelegd in art. 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en het arrest RPO (C-390/15), voor zover die bepalingen de lidstaten de beslissingsruimte geven een verlaagd BTW-tarief toe te passen op de genoemde publicaties “ofwel op fysieke dragers of langs elektronische weg, of op beide wijzen?
2. Indien de lidstaten niet de in de eerste vraag bedoelde beslissingsruimte hebben, dan wel deze beslissingsruimte slechts onder voorbehoud van een objectieve rechtvaardiging hebben: kan een lidstaat zich na de in de eerste vraag bedoelde wijziging van (Bijlage III bij) de BTW-richtlijn ter (tijdelijke) rechtvaardiging van het verschil in toepassing van het verlaagde BTW-tarief beroepen op de grond dat hij de tijd nodig heeft (in dit geval één wetgevingscyclus van een jaar) om zijn nationale wetgeving aan te passen, en weegt daarin mee dat de gewijzigde BTW-richtlijn naar de tekst en de overwegingen van de Uniewetgever bij Richtlijn (EU) 2018/1713 beoordeeld geen verplichting aan de lidstaten oplegt’?
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 9
Rubriek: Omzetbelasting, Europees belastingrecht
Editie: 14 april
Informatiesoort: VN Vandaag
Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)