Belanghebbenden exploiteren in de vorm van een VOF een melkvee- en opfokbedrijf. De inspecteur weigert afschrijving op het strooiselhok, de erfverharding, de mestsilo en de plaat/sleufsilo’s. Dit omdat deze onderdelen volgens hem aanhorigheden zijn van bedrijfsgebouwen waarvan de bodemwaarde ex. art. 3.30a Wet IB 2001 is bereikt. Die bepaling verbiedt bij gebouwen in eigen gebruik verdere afschrijving dan tot 50% van de WOZ-waarde. De ‘onderdelen van een gebouw, de daarbij behorende ondergrond en aanhorigheden’ worden daarbij beschouwd “als één bedrijfsmiddel”.
Advocaat-generaal Wattel spreekt zich in een conclusie in een proefprocedure uit over de uitleg van de term ‘aanhorigheden’ in art. 3.30a Wet IB 2001. Volgens de A-G wijzen alle uitlegmethoden op uitleg van ‘aanhorigheden’ als ‘behorende bij, in gebruik bij en dienstbaar aan een gebouw’. Die uitleg strookt met de ratio van art. 3.30a (samenhangende waardering), de omschrijving in de parlementaire geschiedenis, de rechtshistorie (de omschrijving stamt uit oude vaste rechtspraak en uit wetgeving uit de vorige eeuw) en met de omschrijving van ‘aanhorigheden’ in het oude Besluit OGB. Verder strookt de uitleg ook met de samenstelbepaling in art. 16 van de huidige Wet WOZ, bij de waardering en objectafbakening waarvan art. 3.30a Wet IB 2001 aansluiting zoekt.
A-G Wattel meent daarom dat Rechtbank Zeeland-West-Brabant en Hof ’s-Hertogenbosch het juiste criterium hebben toegepast. Hun toepassing daarvan op de feiten lijkt hem, nu die gebaseerd is op luchtfoto’s, een verslag van een waarneming ter plaatse en verklaringen van de belanghebbenden, geenszins onvoldoende gemotiveerd. De A-G adviseert de Hoge Raad het cassatieberoep van belanghebbenden ongegrond te verklaren.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.30a
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting
Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
Editie: 10 december