De Svb geeft een A1-verklaring af aan Rijnvarende X. Tegen deze A1-verklaring stellen zowel X als zijn werkgeefster, het Liechtensteinse G GmbH, beroep in. X komt vervolgens ook in beroep tegen de aan hem opgelegde IB-aanslag 2016, waarbij de inspecteur hem geen PVV-vrijstelling verleent. Rechtbank Noord-Holland beslist dat X voor de periode van 1 maart - 31 december 2016 niet in aanmerking komt voor de PVV-vrijstelling. X gaat in hoger beroep. Hof Amsterdam oordeelt op 9 juni 2022, zonder te beslissen op een door X ingediend wrakingsverzoek, dat X in 2016 geen recht heeft op de PVV-vrijstelling. X gaat in cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat de uitspraak van het hof niet in stand kan blijven omdat het hof uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak voordat op het wrakingsverzoek is beslist en wijst de zaak terug naar Hof Amsterdam. X stelt onder andere dat de A1-verklaring ten onrechte is afgegeven omdat hij niet voldoende in Nederland heeft gewerkt.
Hof Amsterdam oordeelt dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat noch de inspecteur noch de belastingrechter kan treden in de vraag of de A1-verklaring ten onrechte is afgegeven omdat X niet voldoende in Nederland heeft gewerkt. Daaraan doet niet af dat een medewerker van de Belastingdienst in de zaak van een andere belastingplichtige te kennen heeft gegeven te willen onderzoeken of die belanghebbende substantieel in Nederland heeft gewerkt en of de A1-verklaring terecht door Liechtenstein is afgegeven. Verder merkt het hof nog op dat de inspecteur in principe is verplicht om de in Liechtenstein betaalde premies te verrekenen met de in Nederland geheven premie volksverzekeringen. In het geval van X bestaat deze verplichting echter niet omdat het bevoegde orgaan in Liechtenstein de in 2016 voor X betaalde premies niet heeft overgemaakt aan het bevoegde orgaan in Nederland. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.