De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het hof. De inspecteur maakt niet aannemelijk dat bij het verstrekken van de geldlening in 2005 een debiteurenrisico is aanvaard dat een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard. Er is geen sprake van een onzakelijke lening.

Belanghebbende, X, houdt indirect, via F bv, de helft van de aandelen in G bv. Medio 2005 verwerft F bv de andere helft van de aandelen G bv. X leent de koopsom van J, zijn oude werkgever, en leent het door aan F bv. Hierbij wordt wel een overeenkomst tussen X en J opgesteld maar niet tussen X en F bv. G bv wordt in 2008 failliet verklaard. In zijn IB-aangifte brengt X een bedrag in aftrek in verband met de aan F bv verstrekte lening. De inspecteur accepteert het verlies echter niet, omdat in zijn ogen sprake is van een onzakelijke lening. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de inspecteur niet aannemelijk maakt dat sprake is van een onzakelijke lening. X heeft recht op aftrek van zijn verlies. De staatssecretaris gaat in cassatie.

De Hoge Raad stelt vast dat het oordeel van het hof niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan ook niet, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie op juistheid worden getoetst. Ook is het oordeel van het hof volgens de Hoge Raad niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad volgt dan ook het oordeel van het hof en de conclusie van Advocaat-generaal Niessen, en verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Lees ook het thema De onzakelijke lening

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 3.92

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 5 maart

4

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen