Hof Amsterdam oordeelt dat X de lening niet kan afwaarderen. X slaagt er namelijk niet in om aan te tonen dat de tbs-vordering op eindbalansdatum lager gewaardeerd moet worden. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).
Belanghebbende, X, en zijn echtgenote Y, houden de aandelen in C Ltd. In de jaren 2008-2011 verstrekt X leningen aan C Ltd. In zijn IB-aangifte 2011 waardeert X de lening af met 25%. De inspecteur accepteert de aftrek niet, omdat er in zijn ogen sprake is van een onzakelijke lening.
Hof Amsterdam oordeelt dat X de lening niet kan afwaarderen. Hij slaagt er namelijk niet in om aan te tonen dat de tbs-vordering op eindbalansdatum lager gewaardeerd moet worden. Ook is onduidelijk hoe de bedrijfswaarde van C Ltd. is bepaald. Verder onderbouwt X de door hem gestelde waarde van het onroerend goed van C Ltd. niet en geeft de vermogenspositie van C Ltd. ook onvoldoende aanknopingspunten voor een afwaardering. Zo wijst het hof er op dat C Ltd. in 2011 en 2012 nog voor NZ$ 1,3 mln. en NZ$ 1,4 mln. in vastgoed heeft geïnvesteerd. X gaat in cassatie. Hij is van mening dat het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op onjuiste conclusies van de inspecteur over de berekening. Advocaat-generaal Niessen concludeert dat X zijn tbs-vordering op C Ltd. niet ten laste van zijn inkomen kan afwaarderen en adviseert de Hoge Raad dan ook om het beroep in cassatie van X ongegrond te verklaren. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.92