Vanuit het perspectief van het streven naar een arbeidsvormneutraal pensioenkader moet het voor de hoogte van de arbeidskorting geen verschil maken of een belastingplichtige voor de oude dag spaart in de tweede of de derde pijler. Het aanpassen van de definitie van arbeidsinkomen is echter niet in alle gevallen gunstig voor belastingplichtigen die in de derde pijler sparen door de wijze waarop de arbeidskorting wordt berekend.
Dat antwoordt staatssecretaris Van Rij van Financiën op Kamervragen van de leden Sneller en Van der Werf (beiden D66) over een fiscaal neutraal pensioenkader in de tweede en derde pijler.
Als ervoor wordt gekozen om het onderscheid weg te nemen, verminderen de uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zoals premies voor lijfrenten, maar ook voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, het arbeidsinkomen voor de toepassing van de arbeidskorting. Hierna zal de arbeidskorting gelijk zijn, ongeacht in welke pijler voor pensioen wordt gespaard. Een andere mogelijkheid is om de arbeidskorting niet af te bouwen met het inkomen. In dat geval is het verschil in inkomensbegrip niet meer relevant.
Het aanpassen van het verschil in de wijze waarop pensioenopbouw in de tweede en derde pijler doorwerkt in de hoogte van de arbeidskorting kan volgens Van Rij ook onderdeel zijn van een groter pakket met ook andere maatregelen (afbouw ondernemersfaciliteiten, verlagen Aof-premie), zodat het per saldo leidt tot een meer gelijke fiscale behandeling van werkenden. Of een dergelijke wetswijziging moet plaatsvinden, laat de staatssecretaris aan een volgend kabinet.
Wetsartikelen:
Wet op de loonbelasting 1964 22a
Wet op de loonbelasting 1964 18
Wet inkomstenbelasting 2001 8.11
Rubriek: Inkomstenbelasting, Pensioenen, Loonbelasting
Regelgevende instantie: Ministerie van Financiën
Editie: 31 mei
Informatiesoort: VN Vandaag