Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de termijn van acht weken waarbinnen gemeenten WOZ-beschikkingen moeten opleggen, geen beperking inhoudt van de aanslagtermijn. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Belanghebbende, X, is het niet eens met aanslagen OZB en rioolheffing. X stelt dat de aanslagen te laat zijn opgelegd nu de gemeente de onderliggende WOZ-beschikkingen niet tijdig heeft opgelegd.
Hof Arnhem-Leeuwarden (V-N Vandaag 2018/2642) oordeelt dat de termijn van acht weken waarbinnen gemeenten WOZ-beschikkingen moeten opleggen, geen beperking inhoudt van de aanslagtermijn. Niet art. 24 Wet WOZ, maar art. 11 lid 3 AWR bepaalt de uiterste termijn voor het opleggen van de aanslagen, te weten drie jaar na afloop van het betreffende belastingjaar. De aanslagen zijn ruimschoots op tijd opgelegd. Dat de WOZ-beschikking waarop de aanslagen mede zijn gebaseerd, niet binnen de genoemde termijn van acht weken zijn genomen, doet daaraan niet af. Niet alleen omdat beide termijnen losstaan van elkaar, maar ook omdat art. 24 lid 2 Wet WOZ uitdrukkelijk bepaalt dat overschrijding van de termijn geen nietigheid van de WOZ-beschikking meebrengt. De hoogte van de aanslagen, in combinatie met het feit dat de gemeente tegelijkertijd meerdere aanslagen over verschillende jaren heeft opgelegd, leidt niet tot een individuele buitensporige last.
De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet waardering onroerende zaken 24
Algemene wet inzake rijksbelastingen 11 lid 3