
Hof Den Haag oordeelt dat de voortzettingseis wordt geschonden met de verkoop van het belang in B SA. Het hof overweegt daarbij dat de activiteiten die B SA verricht in verregaande mate afwijken van de ondernemingsactiviteiten die worden uitgeoefend door de A-groep.
Q schenkt de certificaten in STAK 2 aan Y en de de certificaten in STAK 1 aan belanghebbende, X. Op dat moment houden STAK 1 en STAK 2 ieder een belang van 50% in A BV. A BV is de tophoudster van diverse (indirecte) deelnemingen die gezamenlijk de A-groep vormen. De activiteiten van A-groep zijn voornamelijk gericht op projecten binnen een bepaalde industrie. A BV houdt onder andere een belang in B SA, dat andere activiteiten verricht binnen de A-groep. Naar aanleiding van het verzoek van Q vindt er vooroverleg met de inspecteur plaats over toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling. Partijen sluiten vervolgens een VSO over de toepassing van de BOR en de doorschuifregeling van art. 4.17c Wet IB 2001. De inspecteur legt daarop een aanslag schenkbelasting op waarbij de BOR wordt toegepast conform de in de VSO opgenomen afspraken. Om investeringen binnen de A-groep te kunnen financieren wordt vervolgens het belang in B S.A. verkocht. De inspecteur legt daarom een aanvullende aanslag schenkbelasting op (art. 37 lid 3 SW 1956), omdat niet is voldaan aan het voortzettingsvereiste (art. 35e SW 1956). X is het hier niet mee eens. Rechtbank Den Haag oordeelt dat weliswaar niet wordt voldaan aan de voortzettingseis en dat dat zou leiden tot het gedeeltelijk terugnemen van de vrijstelling van de BOR. Volgens de rechtbank is dit echter zozeer in strijd met de doelstelling van de BOR dat de inspecteur hier niet toe had mogen overgaan. De rechtbank vernietigt de aanslag schenkingsrecht.
Hof Den Haag oordeelt dat de voortzettingseis wordt geschonden met de verkoop van het belang in B SA. Het hof overweegt daarbij dat de activiteiten die B SA verricht in verregaande mate afwijken van de ondernemingsactiviteiten die worden uitgeoefend door de A-groep. Er bestaat onvoldoende samenhang tussen de activiteiten om te kunnen concluderen tot één onderneming. Binnen A BV zijn daardoor (in ieder geval) twee objectieve ondernemingen te onderkennen. Door de verkoop van B SA vindt een staking plaats van deze (objectieve) onderneming, waardoor voor deze onderneming niet wordt voldaan aan het voortzettingsvereiste. Het hof stelt vervolgens vast dat de inspecteur de aanvullende aanslag correct heeft berekend. Het hof stelt de inspecteur in het gelijk en vernietigt de uitspraak van de rechtbank.
Wetsartikelen:
Instantie: Hof Den Haag
Rubriek: Schenk- en erfbelasting
Editie: 30 april
Informatiesoort: VN Vandaag
Focus: Focus