Belanghebbende, X, is in het jaar 2013 gehuwd. X heeft dat jaar geen inkomsten genoten. Haar echtgenoot wel. X krijgt de algemene heffingskorting uitbetaald tot een bedrag van € 1468. De maximale algemene heffingskorting bedraagt in het jaar 2013 € 2001. Maar omdat de verhoging van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner met ingang van het jaar 2009 wordt afgebouwd is X gekort op haar algemene heffingskorting. Deze korting is niet bij X' echtgenoot als verhoging van zijn gecombineerde heffingskorting in aanmerking genomen. Het beroep van X tegen de haar opgelegde aanslag ib/pvv 2013 wordt ongegrond verklaard. X komt in hoger beroep. In geschil is of de afbouw van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner verenigbaar is met het IVBPR dan wel het EVRM. Hof 's-Hertogenbosch verklaart het hoger beroep van X ongegrond. X komt in cassatie.
De Hoge Raad overweegt dat voor zover de regeling van artikel 8.9, lid 2, laatste volzin, Wet IB 2001 een inmenging in privé-, familie- of gezinsleven vormt, het niet een inmenging betreft die onverenigbaar is met artikel 8 EVRM. Zij is bij wet voorzien. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever om redenen van budgettaire, sociaaleconomische en emancipatoire aard heeft gekozen voor een (versnelde) afbouw van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die hem op fiscaal gebied toekomt, is de onderhavige regeling niet in strijd met artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, in samenhang met artikel 1 EP. Het cassatieberoep is ongegrond.
Wetsartikelen:
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten 26
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 14
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 8
Wet inkomstenbelasting 2001 8.9