C bv houdt de aandelen in belanghebbende (X bv). E bank heeft een aantal leningen aan C bv verstrekt. In 2004 komen E bank, belanghebbende en C bv overeen dat belanghebbende mededebiteur is van de leningen. Medio 2005 wordt tussen partijen een kredietovereenkomst van € 11 mln gesloten. In de jaarrekeningen en Vpb-aangiften over de jaren 2004 en 2005 is opgenomen dat belanghebbende een schuld aan C bv heeft. De inspecteur corrigeert de over deze schuld afgetrokken rente op grond van art. 10d Wet Vpb. Belanghebbende stelt dat zij zelf als debiteur de lening met E bank is aangegaan en dat de lening abusievelijk in de jaarrekeningen en aangiften is verwerkt als een lening tussen belanghebbende en C bv.
Hof Arnhem (MK II, 22 mei 2012, 11/00451 en 11/00452) oordeelt dat belanghebbende er voor heeft gekozen om het geld van E bank via C bv te lenen. Het hof wijst er hierbij op dat zowel belanghebbende als C bv de geldstroom in hun administraties, jaarrekeningen en aangiften hebben opgenomen als een lening tussen belanghebbende en C bv. Het hof wijst er verder nog op dat de onderhavige situatie in de parlementaire geschiedenis is onderkend. Het gelijk is aan de inspecteur. De aanslagen blijven in stand. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 10d