X is directeur en enig aandeelhouder van C bv. C bv heeft meerdere deelnemingen, waaronder de Franse deelneming G sarl. X is in privé een kredietovereenkomst aangegaan met de bank voor de financiering van de bouw van een golfresort. Het krediet bedraagt € 4.500.000. X heeft de gelden van het krediet via C bv en diverse deelnemingen doorgeleend aan G sarl. Hiertoe heeft X met C bv en de deelnemingen een overeenkomst van variabele geldlening gesloten. Per ultimo 2013 bedraagt de schuld van X aan de bank € 3.343.677. Naast de overeenkomst van variabele geldlening heeft X met C bv een rekening-courantovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst is bepaald dat onderlinge opeisbare vorderingen en schulden met elkaar worden verrekend. X heeft op 1 januari 2013 een rekening-courantschuld aan C bv van € 5.605.201. C bv is op 23 april 2013 failliet verklaard. X heeft de rentevordering uit de variabele geldlening op C bv wegens oninbaarheid afgewaardeerd ten laste van zijn resultaat uit overige werkzaamheden. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de rentevordering verrekend moet worden met de rekening-courantschuld en derhalve niet oninbaar is.
Hof Den Haag oordeelt dat X niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde in het economische verkeer van de rentevordering in 2013 lager was dan de nominale waarde van deze vordering. In het bijzonder heeft X niet aannemelijk gemaakt dat de rentevordering oninbaar was, aangezien de rentevordering verrekend kon worden met de rekening-courantschuld, en deze bovendien van rechtswege verrekend is met de rekening-courantschuld. Er bestaat geen aanleiding voor een afwaardering van de rentevordering.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.92