Belanghebbende, X, en zijn echtgenote, Y, houden de aandelen in C Ltd. In de jaren 2008 - 2011 verstrekt X leningen aan C Ltd. In zijn IB-aangifte 2011 waardeert X de lening af met 25%. De inspecteur accepteert de aftrek niet, omdat er in zijn ogen sprake is van een onzakelijke lening. Hof Amsterdam oordeelt dat X de lening niet kan afwaarderen. Hij slaagt er namelijk niet in om aan te tonen dat de tbs-vordering op eindbalansdatum lager gewaardeerd moet worden. Ook is onduidelijk hoe de bedrijfswaarde van C Ltd. is bepaald. Verder onderbouwt X de door hem gestelde waarde van het onroerend goed van C Ltd. niet en geeft de vermogenspositie van C Ltd. ook onvoldoende aanknopingspunten voor een afwaardering. Zo wijst het hof er op dat C Ltd. in 2011 en 2012 nog voor NZ$ 1,3 mln en NZ$ 1,4 mln in vastgoed heeft geïnvesteerd. X gaat in cassatie. Hij is van mening dat het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op onjuiste conclusies van de inspecteur over de berekening.
Advocaat-generaal Niessen concludeert dat X zijn tbs-vordering op C Ltd. niet ten laste van zijn inkomen kan afwaarderen. Bij de berekening van de ‘economische waarde’ van de onderneming van de vennootschap is namelijk rekening gehouden met feiten die niet bestaan op 31 december 2011 en (dus) niet de afwaardering kunnen onderbouwen. De A-G wijst er verder nog op dat X ervan uitgaat dat goed koopmansgebruik toestaat om de waardering van de vordering (mede) te baseren op feiten die pas zijn opgetreden na de balansdatum. Dit is volgens de A-G niet juist. De A-G adviseert de Hoge Raad dan ook om het beroep in cassatie van X ongegrond te verklaren.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.92
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting
Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
Editie: 19 oktober