X dreef samen met zijn broer een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma, die in 2002 is gestaakt. X was voor 50% gerechtigd tot het vermogen en resultaat van de vennootschap, die een vordering van € 91.482 had op een derde partij. In zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2019, 2020 en 2021 heeft X respectievelijk -/- € 15.000, -/- € 5.000 en -/- € 10.000 opgegeven als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, betrekking hebbend op afwaarderingen van de vordering. De inspecteur heeft de aanslagen voor 2019 en 2020 gecorrigeerd middels navorderingsaanslagen en de afwaardering voor 2021 afgewezen. Eerdere afwaarderingen van de vordering in de jaren 2009, 2014 en 2015 zijn wel geaccepteerd. X gaat in beroep. In geschil is of X in 2019, 2020 en 2021 ter zake van de afwaardering van de vordering negatieve belastbare resultaten uit overige werkzaamheden in aanmerking kan nemen.
Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat X niet aannemelijk maakt dat afwaardering van de vordering in de jaren 2019, 2020 en 2021 gerechtvaardigd is. De vordering behoorde voor een bedrag van € 45.471 (50%) toe aan X. In de jaren 2009, 2014 en 2015 zijn al afwaarderingen gedaan van in totaal € 50.000. X heeft geen inzicht gegeven in het ontstaan van de vordering, de vraag of de vordering in de onderhavige jaren nog bestond, en zo ja, wat de omvang daarvan was en welk deel hem nog toekwam. De inspecteur heeft terecht de negatieve belastbare resultaten uit overige werkzaamheden niet in aanmerking genomen. Het beroep van X op het vertrouwensbeginsel slaagt ook niet, omdat X niet heeft aangetoond dat de inspecteur het vertrouwen heeft gewekt dat afwaardering van de vordering in de onderhavige jaren mogelijk was. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.90
Wet inkomstenbelasting 2001 9.6
Instantie: Rechtbank Noord-Nederland
Rubriek: Inkomstenbelasting
Editie: 31 maart
Informatiesoort: VN Vandaag