De Hoge Raad oordeelt dat de vaststelling van de rechtbank dat X niet ter zitting is verschenen onbegrijpelijk is. Dit gezien de verzoeken van X om uitstel.

X wordt op 29 maart 2022 door Rechtbank Den Haag uitgenodigd voor een zitting op 22 april 2022. X verzoekt op 7 april 2022 om uitstel van de zitting. De rechtbank wijst dit verzoek af. Op 21 april 2022 verzoekt X wederom om uitstel en voert daarbij aan dat hij wegens een dreigend sterfgeval in de familie verhinderd is. De rechtbank verklaart het door X ingestelde verzet ongegrond en merkt daarbij op dat X zonder bericht van verhindering niet op het onderzoek ter zitting op 22 april 2022 is verschenen. X gaat in cassatie.

De Hoge Raad oordeelt dat de vaststelling van de rechtbank dat X niet ter zitting is verschenen onbegrijpelijk is. Dit gezien de verzoeken van X om uitstel. Daarnaast bevat de uitspraak van de rechtbank geen gemotiveerde beslissing op de verzoeken van X. X klaagt hier dan ook terecht over. Tot cassatie kan dat echter niet leiden. De uitspraak van de rechtbank waartegen X verzet heeft gedaan, is juist. De rechtbank heeft daarbij terecht geoordeeld dat zij niet bevoegd is om een oordeel te geven op het door X ingestelde beroep. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie dan ook ongegrond, maar de staatssecretaris moet het griffierecht vergoeden.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Algemene wet bestuursrecht 8:60

Algemene wet bestuursrecht 8:56

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht

Instantie: Hoge Raad

Editie: 12 juni

16

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen