De Hoge Raad oordeelt dat een verzoek om vergoeding van immateriële schade niet mag worden afgewezen vanwege de omstandigheid dat de zaak een zeer geringe kans op succes heeft.

X bv doet BPM-aangifte voor drie auto’s. Tegen de voldoening wordt bezwaar gemaakt. De bezwaarschriften zijn op 15 en 22 mei 2017 door de inspecteur ontvangen. Rechtbank Den Haag verklaart de beroepen van X bv bij uitspraak van 8 juli 2020 kennelijk ongegrond. In de verzetsprocedure verzoekt X bv vergeefs om vergoeding van de immateriële schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn. Volgens de rechtbank is het verzet ongegrond en zijn er bijzondere omstandigheden om geen immateriële schadevergoeding toe te kennen. Op 8 januari 2021 is namelijk voor vijf identieke zaken het verzet ook al ongegrond verklaard en is een immateriële schadevergoeding van € 2000 toegekend. De vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, geldt daarom als een voldoende genoegdoening. X bv gaat in cassatie.

De Hoge Raad oordeelt dat een verzoek om vergoeding van immateriële schade niet mag worden afgewezen vanwege de omstandigheid dat de zaak een zeer geringe kans op succes heeft. De onderhavige zaken zijn niet tegelijk behandeld met andere identieke zaken. Aan de spanning en frustratie voor de onderhavige zaken was dus geen einde gekomen, nog daargelaten dat de redelijke termijn al op 8 januari 2021 was overschreden. Bovendien is de uitbraak van corona in algemene zin geen bijzondere omstandigheid die een verlenging van de termijn rechtvaardigt en maakt het niet uit dat het verzoek pas in de verzetsprocedure is gedaan. X bv krijgt daarom alsnog een immateriële schadevergoeding van € 2500.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht

Instantie: Hoge Raad

Editie: 27 februari

8

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen