X bv exporteert een Audi A8 naar Polen. De registratie van het Nederlandse kenteken is op 8 september 2016 beëindigd en de auto is aldaar op 3 januari 2017 geregistreerd. In verband met de export doet X bv op 17 januari 2017 een BPM-teruggaafverzoek. Volgens de inspecteur had het verzoek binnen dertien weken na het beëindigen van de tenaamstelling in Nederland moeten zijn ingediend. In geschil is of het verzoek daarom terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Rechtbank Gelderland stelt de inspecteur in het gelijk. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden staat het de Nederlandse wetgever volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU vrij om een fatale termijn voor te (doen) schrijven. De termijn van dertien weken is lang genoeg om de teruggaaf te effectueren en voldoet aan het EU-doeltreffendheidsbeginsel. De coronapandemie is een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigt. X heeft daarom geen recht op immateriële schadevergoeding. X bv gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat de coronapandemie niet zonder meer reden is voor het verlengen van de redelijke termijn. De uitbraak van het virus is alleen een bijzondere omstandigheid als partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen waren gesloten (17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode. X bv krijgt daarom alsnog een immateriële schadevergoeding van € 500. Het beroep van X bv is slechts in zoverre gegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 4:7
Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 4a
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 14a
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Belastingrecht algemeen, Fiscaal bestuurs(proces)recht
Instantie: Hoge Raad
Editie: 12 september