De heer X woont in Duitsland. X is daarom niet verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen. X maakt gebruik van de optie om als binnenlandse belastingplichtige te worden behandeld (art. 2.5 Wet IB 2001). X krijgt in 2009 een pensioen uit Nederland en betaalt daarom conform art. 33 EEG Verordening 1408/71 een bijdrage met AWBZ-deel van € 2.338 aan het College voor Zorgverzekeringen (CvZ). Volgens X is dit AWBZ-deel aan te merken als ingehouden AWBZ-premie, zodat die als voorheffing verrekenbaar is met zijn IB-aanslag. Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelt X in het ongelijk. X gaat in hoger beroep.
Hof 's-Hertogenbosch (MK I, 18 juli 2014, 13/00709, V-N 2014/54.2.2) oordeelt dat het op grond van art. 69 ZVW verschuldigde AWBZ-deel van de bijdrage geen AWBZ-premie is. De ZVW spreekt zelf namelijk over ‘bijdrage' en niet over ‘premie'. X stelt dus ten onrechte dat hij door de betaling premieplichtig is. X beroept zich ook vergeefs op uitlatingen in de toelichting van de aangifte en publicaties op internet van de Belastingdienst en CvZ. Algemene voorlichting is namelijk slechts bindend als X afgaande daarop iets gedaan of nagelaten zou hebben dat hem, afgezien van de alsnog te betalen belasting, in een ongunstiger positie zou hebben gebracht. Het hoger beroep van X is ongegrond. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Internationaal belastingrecht, Premieheffing
Instantie: Hoge Raad
Editie: 3 april