X maakt tot 31 maart 2016 gebruik van de 30%-regeling en kiest in haar IB-aangifte 2016 voor partiële buitenlandse belastingplicht. Zij neemt daarbij haar in Nederland gelegen onroerende zaken in aanmerking en enkele andere bezittingen. Zij houdt echter geen rekening met haar eigen spaar- en banktegoeden. Het box 3-inkomen bedraagt daardoor € 16.000. De inspecteur is echter van mening dat ook, naar tijdsgelang, rekening moet worden gehouden met de spaar- en banktegoeden. Hij neemt daarom het inkomen uit de bank- en spaartegoeden in aanmerking voor de periode april tot en met december 2016, en komt uit op een box 3-inkomen van € 30.000. Hof Amsterdam oordeelt dat X voor de toepassing van art. 5.2 lid 3 Wet IB 2001 wordt aangemerkt als een belastingplichtige die bij het begin van het kalenderjaar nog niet binnenlands belastingplichtig is. X heeft namelijk gekozen voor partiële buitenlandse belastingplicht en de toepassing van de 30%-regeling is gedurende het kalenderjaar afgelopen. De inspecteur heeft dan ook terecht het box-3 inkomen naar tijdsgelang in aanmerking genomen. X gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat X, omdat zij de 30%-regeling toepast, die in de loop van het kalenderjaar is beëindigd, terecht is aangemerkt als een belastingplichtige die bij het begin van het kalenderjaar nog niet binnenlands belastingplichtig is. Dit sluit aan bij de strekking van de regeling over partieel buitenlandse belastingplicht in het Uitv. besl. IB 2001. Hieruit volgt namelijk dat de betrokken tijdelijk naar Nederland gekomen werknemers voor de heffing over de boxen 2 en 3 worden behandeld als waren zij buitenlands belastingplichtig. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 5.2
Wet inkomstenbelasting 2001 2.6
Instantie: Hoge Raad
Rubriek: Loonbelasting, Inkomstenbelasting
Editie: 18 november
Informatiesoort: VN Vandaag