De Hoge Raad oordeelt dat de beslissing van het hof, dat de leningen onzakelijk zijn gezien de bedongen rente, niet juist is.

Belanghebbende (X) houdt de aandelen in Z bv. In 2001 en 2002 leent belanghebbende een bedrag van fonds C tegen 4% rente. Hij leent dit bedrag door aan Z bv, ook tegen 4% rente. In 2001 leent belanghebbende ook een bedrag van de ABN-AMRO-bank, tegen 5,9% rente. Dit bedrag leent hij door aan Z bv tegen een rente van 4%. Voor de leningen aan Z bv worden geen zekerheden gesteld. Z bv koopt met het geleende bedrag de aandelen in D GmbH. D GmbH vraagt op 17 april 2002 surseance van betaling aan. In zijn IB-aangifte over het jaar 2004 geeft belanghebbende onder de post "resultaat uit ter beschikking stellen vermogensbestanddelen" een bedrag van € 262.668 als negatieve opbrengst aan. Dit betreft de afwaardering van de vordering op Z bv. De inspecteur stelt dat er onzakelijk is gehandeld en accepteert de afwaardering niet. Rechtbank Haarlem oordeelt dat het aangaan van de leningen en het houden van de daaruit voortvloeiende vorderingen door belanghebbende in beginsel moet worden aangemerkt als een terbeschikkingstelling. Vervolgens oordeelt de rechtbank dat de vorderingen volgens de regels van de winstbepaling kunnen worden afgewaardeerd. Hof Amsterdam oordeelt dat er geen sprake is van zakelijke leningen. Het hof acht hierbij de bij het verstrekken van de leningen vastgestelde voorwaarden van belang. Ter zake van de leningen van fonds C heeft belanghebbende namelijk een rente van Z bv bedongen die gelijk is aan de rente die belanghebbende aan C fonds moet betalen, zodat er geen enkele marge is ingebouwd voor het debiteurenrisico dat belanghebbende loopt. Dit acht het hof met name van belang omdat belanghebbende voor zijn leningen aan Z bv geen enkele vorm van zekerheid heeft bedongen. Ook acht het hof van belang dat Z bv over vrijwel geen andere activa en passiva beschikt dan de deelneming in D GmbH. Ten aanzien van de lening van ABN-AMRO wijst het hof er op dat belanghebbende 5,9% rente is verschuldigd en slechts 4% rente van Z bv vraagt, en dan ook nog geen zekerheid heeft bedongen. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en stelt de inspecteur in het gelijk.

De Hoge Raad oordeelt – onder verwijzing naar zijn arrest van 25 november 2011, nr. 08/05323 (BNB 2012/37) – dat de beslissing van het hof, dat de leningen onzakelijk zijn gezien de bedongen rente, niet juist is. Volgens de Hoge Raad is de tussen partijen vastgestelde rente namelijk niet van belang bij de beoordeling van de zakelijkheid van de lening. Uit het arrest blijkt volgens de Hoge Raad dat bij het verstrekken van een lening pas een debiteurenrisico wordt gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen als geen rente kan worden bepaald waaronder deze derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. De Hoge Raad verwijst de zaak naar Hof 's-Gravenhage.

[Bron Uitspraak]

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 17 maart

10

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen