X, van beroep autospuiter, ontvangt van 1987 tot 1997 en sinds 2002 alleen een WAO-uitkering. In 2002 bedraagt deze uitkering € 28.265. Zijn echtgenote geniet geen inkomsten. In 2002 schaft X voor € 45.000 een uit Duitsland afkomstige BMW aan die hij contant betaalt. Als de inspecteur hiervan op de hoogte raakt, legt hij X de in geschil zijnde navorderingsaanslag IB/PVV 2002 op. Daarbij wordt een bedrag van € 45.000 aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. In cassatie oordeelt de Hoge Raad dat Hof 's-Gravenhage ten onrechte het beroep van X op het ontbreken van een nieuw feit onbehandeld heeft gelaten (HR 18 februari 2011, nr. 10/01617, V-N 2011/11.8).
Na verwijzing oordeelt Hof Amsterdam dat de inspecteur in de vorm van een FIOD-renseignement beschikte over een nieuw feit als bedoeld in art. 16 AWR. Pas op 14 april 2006 (dus na het verstrijken van de aanslagtermijn op 31 december 2005) is de inspecteur op de hoogte geraakt van dit renseignement en daarmee van de aanschaf van de BMW door X. Aan het voorgaande doet niet af dat de inspecteur eerder op de hoogte had kunnen zijn wanneer hij navraag had gedaan naar de betaling van BPM en motorrijtuigenbelasting door X of bij de RDW had nagekeken of er een auto op naam van X stond geregistreerd. De inspecteur behoefde niet op de hoogte te zijn van de in het renseignement opgenomen informatie. Het hoger beroep van X is ongegrond.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16