Belanghebbende, X, vermeldt in haar aangiften IB/PVV over de jaren 2007 t/m 2009 als enige inkomensbron een zogeheten WIA-uitkering. De inspecteur legt aan X navorderingsaanslagen IB/PVV op omdat uit FIOD-onderzoek blijkt dat X op haar bankrekeningen naast de WIA-uitkering ook bedragen ontvangt in de vorm van kasstortingen door de broer van X en betalingen door bedrijven en klanten. Hof Den Haag oordeelt dat X niet de vereiste aangifte heeft gedaan door aanzienlijke bedragen aan inkomsten uit administratieve werkzaamheden niet op te geven. De bewijslast dient om die reden te worden omgekeerd en verzwaard. Het hof verwerpt een door X gedaan getuigenaanbod.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof het getuigenaanbod van X mocht passeren aangezien onduidelijk is wat de getuigen in hoger beroep meer of anders kunnen verklaren ten opzichte van hetgeen zij reeds voor de rechtbank hebben verklaard (vgl. HR 9 juli 2004, nr. C03/079HR, NJ 2005/270). Het oordeel van het hof dat onduidelijk is gebleven wat de broer van X en een van zijn opdrachtgevers als getuigen kunnen toevoegen aan hetgeen reeds mondeling en schriftelijk is verklaard, is feitelijk van aard en kan daarom in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van X ongegrond.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 8:60