Bij akte van 14 mei 1997 richten de ouders van belanghebbende, X, een trust op naar buitenlands recht. De ouders dragen vermogen over aan de trust. De ouders en hun afstammelingen worden aangemerkt als beneficiaries van de trust. In geschil is het antwoord op de vraag of X zodanige rechten ontleent aan het vermogen van de trust dat er sprake is van een bezitting als bedoeld in art. 5.3 lid 2 onderdeel f Wet IB 2001. Rechtbank Haarlem oordeelt dat X niet heeft aangetoond dat er geen sprake is van een box III-bezitting. De rechtbank acht daarbij van belang dat in 2001, 2004 en 2006 bedragen van behoorlijke omvang vanuit het trustvermogen (aan onder andere X) zijn uitgekeerd.
Hof Amsterdam oordeelt dat de verhouding van X tot de trust een box III-bezitting vormt. Het hof overweegt hierbij dat het op de weg van X ligt om aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Volgens het hof heeft X namelijk onvoldoende inspanningen verricht om aan zijn informatieverplichtingen te voldoen. Vervolgens merkt het hof op dat uit de trustakte weliswaar blijkt dat X niet meer dan de blote verwachting heeft dat hij ooit een uitkering uit het trustvermogen zou kunnen ontvangen, maar toont hij niet overtuigend aan dat zijn verhouding tot de trust ook feitelijk van dien aard is dat het oordeel gerechtvaardigd is dat hij niet meer heeft dan een blote verwachting op een uitkering uit het trustvermogen. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 5.3
Lees ook het thema Box 3.