Belanghebbende, X, maakt bezwaar tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting van de gemeente Rotterdam. X stelt de heffingsambtenaar op 18 januari 2016 in gebreke wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en stelt op 1 juni 2016 beroep in wegens niet tijdig beslissen. De rechtbank verklaart dit beroep niet-ontvankelijk omdat het onredelijk laat is ingediend.
Hof Den Haag (MK I, 12 juli 2017, BK-16/00582, V-N Vandaag 2017/1814) oordeelt dat voor de vraag of een beroep wegens niet tijdig beslissen onredelijk laat is ingesteld, als aanvangstijdstip moet worden gehanteerd de dag twee weken na de ingebrekestelling. Ondanks de ontkenning van de ontvangst ervan door de heffingsambtenaar, acht het hof aannemelijk dat X op 18 januari 2016 een ingebrekestelling aan de gemeente heeft verstuurd en dat de gemeente deze op 20 januari 2016 heeft ontvangen. Daarvan uitgaande kon X vanaf 3 februari 2016 beroep instellen tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. X heeft eerst op 1 juni 2016 beroep ingesteld. Dat is circa vier maanden na de dag van waaraf de mogelijkheid tot het instellen van beroep openstond. Volgens het hof is dit onredelijk laat. Het hof verwerpt (impliciet) de stellingname van X dat gedurende de periode dat de dwangsom aan het ‘vollopen' was er voor hem geen reden was om beroep in te stellen wegens het niet tijdig beslissen. Het hof bevestigt de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van X.
De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).