Belanghebbende, X, werkt in het jaar 2010 fulltime in loondienst. Daarnaast exploiteert X een bessenplantopstand gedurende ADV-dagen en in gedeelten van vakanties. De resultaten zijn al jarenlang negatief. X trekt het verlies dat hij in het jaar 2010 lijdt in zijn aangifte ib/pvv af als verlies uit onderneming. Daarnaast claimt X uitgaven voor levensonderhoud voor zijn autistische zoon die in een woongroep woont. De zoon heeft in het jaar 2010 een Wajong-uitkering waarvan ongeveer een derde deel ter vrije beschikking stond. Daarnaast heeft de zoon dat jaar een spaartegoed van € 36.899. De inspecteur accepteert het aangegeven verlies uit onderneming en de opgevoerde uitgaven voor levensonderhoud niet. X komt uiteindelijk in hoger beroep.
Hof Den Haag (MK I, 30 juni 2015, BK-14/01418, V-N Vandaag 2015/1632) beslist dat betreffende de bessenplantopstand in het jaar 2010 geen sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. De werkzaamheden vormen geen bron van inkomen. Het verlies kan niet in aftrek komen. Het hof is verder van mening dat X zich redelijkerwijs niet gedrongen heeft kunnen voelen om de uitgaven voor zijn zoon te doen. Het vermogen van de zoon lag in het jaar 2010 zo ruim boven de bij de WWB gehanteerde vermogensnorm (voor 2010: € 5.480), dat X zich redelijkerwijs niet gedrongen heeft kunnen voelen om een aantasting van het vermogen van zijn zoon te voorkomen. Het hoger beroep is ongegrond.
De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 6.1
Wet inkomstenbelasting 2001 6.13