Hof Den Haag oordeelt dat X geen recht heeft op aftrek van partneralimentatie. De betalingen zijn naar hun aard namelijk niet gedaan op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Ook zijn zij anderszins niet in rechte vorderbaar. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk omdat het duidelijk niet kan slagen (art. 80a Wet RO).
Belanghebbende X en zijn partner D gaan in 2013 uit elkaar. Zij komen hierbij overeen dat geen partneralimentatie hoeft te worden betaald, omdat beide partners in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Ten aanzien van een schuld aan de Rabobank komen zij overeen dat deze wel gezamenlijk blijft en dat D maandelijks de aflossing van € 425 op een door X aan te wijzen rekening overmaakt. In 2016 brengt X € 705 aan partneralimentatie in aftrek. De inspecteur corrigeert deze aftrekpost. X stelt dat hij voor € 705 heeft bijgedragen in het levensonderhoud van D, omdat zij niet kon rondkomen. Verder stelt hij dat D de aflossing en rente van € 5100 niet heeft betaald en dat dat bedrag ook aftrekbaar is als partneralimentatie.
Hof Den Haag (V-N Vandaag 2020/2345) oordeelt dat X geen recht heeft op aftrek van partneralimentatie. De betalingen zijn naar hun aard namelijk niet gedaan op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Ook zijn zij anderszins niet in rechte vorderbaar. Het hof merkt ten aanzien van de betaling van € 5100 nog op dat deze niet kwalificeert als levensonderhoud (inkomen), maar onderdeel is van de afwikkeling van de goederengemeenschap van het ontbonden geregistreerd partnerschap (vermogen). De aanslag blijft in stand. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk omdat het duidelijk niet kan slagen (art. 80a Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 6.3