A, de moeder van, belanghebbende, X, richt in 1999 Z-trust op. A verzoekt de trustee (K Ltd.) vervolgens om X 10 jaren na haar overlijden als beneficiary aan te merken. A overlijdt in 2000. De adviseur van X merkt in 2006 met betrekking tot de IB-aangifte 2002 op dat X is betrokken bij een trust, maar dat dit een niet op geld waardeerbaar vermogensrecht betreft, en dat er daarom geen vordering in de aangifte is opgenomen. De inspecteur legt vervolgens, zonder ander onderzoek te doen, de aanslag op, conform de aangifte. In 2011 en 2012 legt de inspecteur IB-navorderingsaanslagen 2000 - 2006 en 2008 - 2009 op aan X, waarbij hij de helft van het vermogen van Z-trust aan X toerekent, en de andere helft aan Y, de echtgenote van X. Rechtbank Den Haag oordeelt dat de inspecteur voor het jaar 2002 niet over een nieuw feit beschikt. De rechtbank vernietigt de IB-navorderingsaanslag 2002. De andere aanslagen blijven in stand. In hoger beroep voert X, onder andere, aan dat er rekening moet worden gehouden met de schuld die hij aan de boedel heeft.
Hof Den Haag oordeelt dat er rekening moet worden gehouden met de schuld die X aan de boedel heeft. Deze schuld komt in mindering op de grondslag sparen en beleggen van X. Het hof wijst er hierbij op dat in rechte is komen vast te staan dat X ten tijde van het overlijden van A in 2000 een schuld had aan haar van € 736.248 + $ 722.490 + € 259.271. Na het overlijden van A bedraagt de schuld aan de boedel per saldo 2/3e van dit bedrag. Het hof vermindert dan ook de navorderingsaanslagen.
Lees ook het thema Box 3.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 5.3
Wet inkomstenbelasting 2001 2.14a
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16