Q en K, de ouders van belanghebbende, X, emigreren naar Zwitserland. Q richt in 2007 een Liechtensteinse Stiftung (R) op. Hij brengt daarbij zijn aandelen in S bv in, een beleggingsportefeuille en een bankrekening. In 2011 remigreert Q naar Nederland, alwaar hij in 2012 overlijdt. De inspecteur verhoogt het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van X in verband met zijn betrokkenheid bij R, een afgezonderd particulier vermogen (APV). De inspecteur gaat er daarbij vanuit dat het vermogen van R € 12 mln bedraagt. Aangezien er vier erfgenamen zijn, is het aandeel van X € 3 mln. Hiervan rekent de inspecteur de helft toe aan X en de andere helft aan zijn partner. In geschil is onder andere of de inspecteur X terecht heeft aangemerkt als begunstigde in de zin van art. 2.14a lid 6 Wet IB 2001. Hof Den Haag oordeelt dat de inspecteur het vermogen van R terecht als een APV heeft aangemerkt. Er is namelijk voldaan aan de voorwaarden van art. 2.14a lid 2 Wet IB 2001. X gaat in cassatie.
Advocaat-generaal Niessen concludeert dat de inspecteur het vermogen van R terecht als een APV heeft aangemerkt. Daarbij is van belang dat is vastgesteld dat het vermogen in de Stiftung discretionair is. Verder is de regeling van art. 2.14a Wet IB 2001 met voldoende procedurele garanties omkleed en daarmee lawful, art. 1 EP EVRM is dan niet geschonden. De A-G merkt ook nog op dat de belastingheffing over een forfaitair bepaalde opbrengst in Nederland gangbaar is en dat de Nederlandse wetgever met de APV-regeling een heffingsvacuüm heeft willen opheffen. Deze wijze van belastingheffing is dan geenszins van elke redelijke grond ontbloot. De A-G adviseert de Hoge Raad om het cassatieberoep ongegrond te verklaren.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 2.14a
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting
Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
Editie: 12 oktober