De Hoge Raad besluit tot volledige kwijtschelding van de verhogingen over de jaren 1991 tot en met 1993 waarvan de inspecteur het bewijs van het beboetbaar feit enkel via een bewijsvermoeden heeft geleverd. 

Aan belanghebbende, X, zijn navorderingsaanslagen vermogensbelasting opgelegd over de jaren 1991 tot en met 2000 met verhogingen respectievelijk boeten. Na verwijzing door de Hoge Raad (zie HR 25 november 2011, nr. 10/05250) vermindert Hof 's-Gravenhage de verhogingen respectievelijk boeten tot 64%.

De Hoge Raad besluit tot volledige kwijtschelding van de verhogingen over de jaren 1991 tot en met 1993 waarvan de inspecteur het bewijs van het beboetbaar feit enkel via een bewijsvermoeden heeft geleverd. Voor de jaren vóór 1994 is een bewijs van het beboetbare feit dat enkel berust op een vermoeden namelijk niet toegestaan, zo blijkt uit r.o. 3.8.4 van HR 28 juni 2013, nr. 11/04152, BNB 2013/207. Het hof heeft dit miskend. Op grond van hetzelfde arrest (onderdelen 3.5, 3.6 en 3.8.4) faalt het middel van X echter voor zover het is gericht tegen de verhogingen vermogensbelasting 1994 t/m 1998 en de boeten vermogensbelasting over de jaren 1999 en 2000. Het bewijs van deze boeten mocht de inspecteur wel leveren enkel op basis van een bewijsvermoeden. Daarbij merkt de Hoge Raad nog op dat het tegoed van X bij de Kredietbank Luxembourg op 31 januari 1994 aan te merken is als ‘aanzienlijk' als bedoeld in het geciteerde arrest.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Algemene wet inzake rijksbelastingen 67e

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Bronbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 14 april

5

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen