Y neemt in 2006 en 2007 deel aan het zogenoemde A-plan en B-plan van belanghebbende, X bv, zijn werkgeefster. Per 1 september 2009 wordt de dienstbetrekking van Y bij X bv beëindigd. X bv kent daarbij een ontslagvergoeding van € 650.000 aan Y toe. In 2009 heeft Y voor € 213.283 aan inkomsten uit de rechten uit het A- en B-plan genoten. Volgens de inspecteur moeten de uit het A-plan en B-plan genoten inkomsten worden meegenomen in de berekening van de vertrekvergoeding ex art. 32bb Wet LB 1964. Hij legt daarom een naheffingsaanslag LB aan X bv op. X bv stelt dat de aan Y toegekende rechten kwalificeren als aandelenoptierechten en buiten beschouwing moeten blijven bij de berekening van de vertrekvergoeding. Rechtbank Haarlem oordeelt dat de door Y genoten voordelen niet zijn aan te merken als zijnde afkomstig uit aandelenoptierechten dan wel daarmee gelijk te stellen rechten. De rechtbank overweegt daarbij dat een kenmerk van een aandelenoptierecht is dat degene die de optie verkrijgt er – na verloop van tijd – voor kan kiezen de optie al dan niet uit te oefenen. Hiervan is bij het A- en B-plan volgens de rechtbank geen sprake. Volgens de rechtbank is er in beide gevallen sprake van een voorwaardelijke toekenning van aandelen. Het gelijk is aan de inspecteur. Hof Amsterdam oordeelt dat de inspecteur de waarde van de aan Y geleverde aandelen op grond van het A- en B-plan terecht bij de berekening van de vertrekvergoeding in aanmerking heeft genomen. Het hof overweegt hierbij dat uit de letterlijke tekst van art. 10a lid 6 Wet LB niet volgt dat deze bepaling niet van toepassing is op de aan Y toegekende voorwaardelijke rechten. Volgens het hof blijkt dit echter wel uit de strekking van de bepaling en de wetsgeschiedenis. Hierbij acht het hof van belang dat Y, na het verstrijken van een bepaalde termijn, de aandelen "automatisch" verkrijgt en dat er dan geen sprake meer is van een keuze. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. .
Wetsartikelen:
Wet op de loonbelasting 1964 32bb